Alle de gedichten. Deel 1
(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 706]
| |
Het sterflot van uw kindt baardt u te wreede pyn.
Gy zult de lelien, de roozen en 't roobyn
Op 't zeedigh aangezicht, vergeefs in tranen dompelen.
De moortpyl van de Doodt komt alles overrompelen.
Of waant gy dat die punt haar draadt te draa deurkerft?
Men toont een puikjuweel, eer 't door de lucht bederft,
Slechts voor een korte poos. de bloemen die wy groeten
In d'uchtent, treedt men veel, eer 't avondt is, met voeten.
Het ooft verrot bywyl eer 't ryp geworden is.
Verban de droevigheidt uit uw gedachtenis:
Wie weet wat ongeval uw kindt mocht overvallen.
De zon die 's uchtens rijst, om op den dagh te brallen,
Wordt menighmaal bewolkt. het leeven is een leen.
De wieg en 't graf zyn slechts een enkle schreê van een.
De Doodt heeft haare troon, om overal te zweeven,
In 't midden van deez' twee; hier mikt zy op het leeven,
Dat staâgh ten doel moet staan van haar verwoede schicht:
Dies maatigh uwe rouw. het sterven is een plicht.
Kornelia verschynt in 's hemels helle zalen.
Hier gaatze langs een vloer van diamante straalen,
Van paarlen, van turkoois, van sterren, zon en maan.
Men hult haar met een krans van onverwelkbre blaân.
Haar palmtak zou zy voor geen goude Ryxstaf geeven.
Zy walght van 't aardtrijk: want d'Ellendigheidt en 't Leeven
Zijn zusters, die gelyk ter werreldt zyn gebracht.
Men schreit hier tweemaal als men eenmaal heeft gelacht.
Ey wens niet om uw kindt: de Doodt heeft haar verslonden,
Eer dat de tydt haar ziel een schultboek voor de zonden
Kon maaken. staak uw rouw. verzet uw tegenspoedt.
Wie 't ongeval verduurt heeft een standtvast gemoedt.
|
|