Alle de gedichten. Deel 1
(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 695]
| |
[pagina 696]
| |
Den edelen, gestrengen Heer, Myn Heer Konstantyn Huigens, Ridder, Heer van Zuilechem, Monickelandt en Zeelhem, Voorzittend Raadt van zijn Hoogheidt de Prins van Oranje; &c. &c. &c. Worden de Traanen over de doodt van Haare Koninglijke Hoogheidt de Princes Douariere van Oranje, opgeoffert door Zijner Ed. Gestrts. verplichtste dienaar Jan Vos.
| |
[pagina 697]
| |
Traanen over de doodt van Haar Koninglijke Hoogheidt.Toen d'alverslindtbre Doodt, door haar verwoede pylen,
O schrandre Zuilechem! het volk naar 't graf deedt ylen,
Ontvonkte haar de borst en zwol van hoverdy.
Wie roem door wreedtheidt zoekt ontziet geen moordery.
De zucht tot Staat maakt stout op hoop van heerschappye.
Nu quam de straffe Doodt de hofzaal van Marye
Allengs genaaken: maar gewapent met de pijl
Daar zy Glocesters hart, dien onverwrikbre stijl
Van Karels zeeteltrôon, tyrannig meê deurboorde.
De zeege van de Doodt bestaat in gruwlijk moorde.
Hier vondt zy de Prinses: maar toen haar deez' verscheen,
Is zy, die elk verbaast, verbaast te rug getreên.
Het koninglijk ontsag deedt haar in 't naadre saagen.
De Wreedtheidt wordt, bywijl, door groots gezicht verslaagen.
Men vindt iet goddelijks in die op troonen zit.
De Doodt scheen doodt te zijn in 't opdoen van haar wit.
Toen Pyrrhus, fel van aart, Polyxena quam naaken,
Om haar de ziel, door 't zwaardt, op 't outaar te doen braaken,
Geloof ik dat hy zoo bezweek voor d'eedle maagdt.
Hoe! riep de wreede Doodt, die al wat leeft belaagt,
Mijn pijl die onlangs droop van 't bloedt der grootste Heeren,
Moet die nu zonder roof tot in haar kooker keeren?
D'Onsachlijkheidt, o spijt! belet my in mijn oest.
Hoe zal mijn gladde schicht ten roof zijn van de roest!
Die mannen heeft verdelgt kan die geen vrouw verdelgen!
Wie niet durft waagen heeft geen deel aan lauwertelgen.
Ik schrik, om dat ik schrik. o lydelooze smaat!
Men krijgt geen heldenroem dan door een dappre daadt.
| |
[pagina 698]
| |
Wie wijdt wil heerschen moet de moedtloosheidt verbannen.
Zoo sprakz' en heeft haar boog tot driemaal toe gespannen;
Tot driemaal toe nam zy de pijl ver van de pees.
De wreedtheidt maakt' haar stout, in spijt der koude vrees.
't Ontzag van Stuarts oog, hiel haar de handt weêr teege'.
De wreedtheidt en 't ontzag streên vinnig om de zeege.
In 't lest verkreeg, o ramp! de wreedtheidt d'overhandt:
Nu heeft de felle Doodt, tot schrik van Neederlandt,
Om niet versaagt te zijn, haar oogen toe geneepen,
En schoot, want deeze pijl was op Mary gesleepen,
Dwars door de boezem heen. de Teemsgodt schreeude: moort.
De Blijdtschap sloot, hier op, haar eerst ontsloote poort.
De Brug van Londen schudt. de Toer begon te kraaken.
De moordtschoot scheen het volk niet min dan 't hof te raaken,
Heel Withal worden door de Rouw bekleedt met zwart.
Een onverwachte ramp doorsnijdt het hardtste hart.
Een schichtig ongeval is zwaarlijk te verzetten.
De doodt der Grooten kan de hoop van 't volk verpletten.
Apollo quam verbaast op 't jammerlijk geluit,
Van 't starredak, en zocht door hulp van 't zelfde kruidt
Daar by Hippolytus, naar 't sneuvlen, door deedt leeven
De Koninglijke ziel, die vast van d'aardt ging zweeven,
In 't lijk te brengen: maar de geest was veel te vart.
Tot driemaal poogde hy, o groot bewijs van smart!
Het bitter Noodtlot, door zijn bidden, te beweege'.
O wreede Doodt! riep hy, vervloekt is uwe zeege.
Verwon uw schicht haar hart? de gaaven van dit beeldt,
Die zullen uwe schicht, die niet dan gruwlen teelt,
Zoo veer verwinnen als mijn lauwer uw cypressen.
Van nu af wil ik niet dat een der Zanggodessen
Zal zingen tot uw lof; ik wil dat yder zwijg:
Zelf van de daaden die gy doen zult in de krijg.
Zoo zal ik u, o Doodt! en uwe krachten dooden.
Weet gy wie dat gy tergt? ik ben het oog der gooden:
| |
[pagina 699]
| |
Want zonder my is d'aardt niet dan een duister graf.
Wie dat de gooden dreigt, verwacht een witte straf.
De weêrwraak zoekt haar scha met woeker in te haalen.
Een die zich wreeken wil gedoogt geen nauwe paalen.
Zoo klaagde godt Apol, om deeze neederlaag.
Nu quam de Faam, in 't zwart gekleedt, in 's Gravenhaag;
Hier streek zy op het hof, in 't oog van duin en weiden.
Zy, die zoo meenigmaal onzeekerheên verbreiden,
Quam nu, o ramp! met een vervloekte zeekerheidt.
Op Neederlanders, op, op, bliesze, op, en schreit;
Maria is ontzielt. zoo quamz' hen overromplen.
Op deeze moordtklank zag men 't volk in traanen domplen,
De handen wringen en de borst van droefheidt slaan.
Men hoorden 't karmen steil naar 't hel gestarnte gaan.
Een algemeen verlies helpt ons verstant aan 't doolen.
De Boschgoôn quamen, op het klaagen, uit hun hoolen,
En volgden 't lijkgeschrey van d'ouderdom en jeugt.
De droeven hebben meer vermaak in rouw dan vreugdt.
Wie dat Oranje lieft bevroor het bloedt in d'aâren.
De Vyvernimf quam voort opborlen uit de baaren:
Haar aanzicht vloeide van een dubble traanevliet.
Zy smeet haar pruik van mos, die zy met lis en riet
Deur een gevlochten hadt, van haar bekroosde tuiten.
Zy, die op 't klinken van Konstanters schelle luiten,
Mariaas bruiloft zong, nam toen een droeve maat.
De doodt van een Prinses begeert een bly gelaat.
Wie heeft, riep zy, wie heeft de dochter van Brittanje,
De Vorstelijke Weeuw, en Moeder van Oranje,
Daar Neêrlandt heil van wacht, in 't diepe graf gerukt?
Die weez' en weeuwen hulp is door de Doodt verdrukt.
Die andre 't leeven gaf, onbeert het lieve leeven.
Die groote ballingen lijf berging heeft gegeeven,
Vindt zelf geen berging voor het woeden van de Doodt.
Haar mondt die zy in 't west, voor dit Gewest, ontsloot,
| |
[pagina 700]
| |
Is nu, ô hartewee! te schendig toegeslooten.
Haar wakker waakend' oog, tot heil van kleen en Grooten,
Is door een yzre slaap voor eeuwig toegedaan.
De Hofzon ziet men voor de middag ondergaan.
De Britsche Roos is in haar uchtend afgevallen.
Zoo klaagt de Vyvernimf in haare waterwallen;
En wekt all' andre goôn. deez' krabt zijn boezem op.
Die rukt het slymig hair nit ziju beslibde kop.
Zulk een vervult de lucht met een erbarmlijk steenen.
Het zuchten, karmen, en het klaagen, dat met weenen
Deurmengt wordt, strekt de Doodt een lieflijk maatgezang.
De Vyverbron begon, in haaren ommevang,
Geheel te zwellen, door een reegenvlaag van traanen.
De naare rouwgalm klonk tot in de lindelaanen.
Wie voert mijn geesten van de droevig' Amstelstroom?
Waar ben ik, in wat oordt? ik vindt my binnen Room'.
Hier hoor ik 't sterf lot van den Groot' August beklaagen.
De vrouwen weenen en de mannen staan verslaagen.
De traanen bruizen langs de straaten als een zee.
Men hoort niet dan helaas! ay my! o ramp! o wee!
En al wat deerlijk is. wie doet my dus vervallen?
Ik waan in Room' te staan en ben in Amstels wallen.
De smart bedwelmt mijn brein, en al wat sneedig scheen.
Prins Willem, rijk van geest en eedelmoedigheên,
Was nu op hoop van kunst, in 't letterrijke Leide:
Een stadt die haare roem, door 't zwaardt, zoo veer verbreide,
Gelijk 't papier, dat nu op haare veeders zweeft.
Hier, in dit hooftschool daar Minerva lessen geeft,
Krijgt hy, door Borns vernuft, de rechte vorm van zeeden.
Wie Prinsen leeren zal vereist vol schranderheeden.
De geest der meesters wet het ongescherpt verstant.
Een wijze Vorst verstrekt tot heil van volk en landt.
Laat Tetis haar Achil op Pelion bestelle',
Daar hy, door Chirons zorg, het bloedt en merg der felle
| |
[pagina 701]
| |
Bergleeuwen zoog voor melk, op hoop van oorlogsmoedt:
Prins Willem wordt hier niet door ongediert gevoedt:
Hy drinkt hier uit een Born Staatwijze waardigheeden.
Terwijl dat hy zijn tijdt in taal en kunst besteeden,
Wierdt Stuarts droeve doodt door 't duitsch Atheen verbreidt.
De Schoolen hebben op dit naar gezucht geschreit.
Oudt Leide quam haar hooft verbaast ten Burg uitsteeken;
Van hier zag zy 't gezicht der doodtsche burgers leeken.
Wat onheil, riep zy, dreigt de vrygevochte Stadt?
Heeft u de veege Pest weêr in haar arm gevat,
Om u, o wreedtheidt! door haar vuur in 't gras te sleepen?
Zoo is 't uitbreiden van mijn wal te veer begreepen.
Geen schaadelijker ding dan huizen zonder volk.
Zoo sprak zy, en de Rijn verhief zich uit zijn kolk,
En riep, om deeze Maar aan Leide te doen hooren,
Doorluchtig Hooftschool! daar de Wijsheidt wordt gebooren,
Beroemste Rechtmeestres! wat maakt u dus versaagt?
Het is geen pestpijl die het volk ten huis uitjaagt:
Prins Willems Moeder is door 't zwaardt des Doodts verslaagen.
Zy die haar Zoon van hoop voor 't vallen plach te schraagen,
Is zelf gevallen, om niet weeder op te staan.
De Doodt ziet waardigheidt, noch blonde hairen aan.
De schoonste gerven ziet men 't allereerst' afsnyden.
Het hongrig graf heeft met het hof geen meedelyden.
Zoo worden Leide, door de Rijn, 't verlies bekent.
Het hof van Willem raakt erbarmlijk overendt.
Boreel, de zorg van 't hof, zoo wakker in zijn plichten,
Als rijp van oordeel, wierdt zoo schichtig door de schichten
Van dit geluit getreft, als 't binnenst' van zijn Vorst:
Deez' hadt de punt in 't hart, Boreel tot in zijn borst.
Geen zorgelijker wondt dan die men niet ziet bloede.
Wie dat zijn Prins bemint gevoelt zijn tegenspoede'.
De liefde die Nassouw tot zijne moeder hadt,
Begeerde 't aanzicht te besprenkelen met nat.
| |
[pagina 702]
| |
Zijn mannelijke moedt hiel 't zoute water teegen.
De liefde poogde 't oog tot schreien te beweegen.
De moedigheidt heeft hem de traanen opgeschort.
De liefde, door de hulp der teederheidt, bestort,
In 't lest, zijn kaaken: want de liefde leedt geen marren.
Hier stondt d'Oranje zon, omheint van hoofsche starren:
Maar niet in zulken schijn, als toen hy langs het Y
Te paardt quam rijden, waar dat hy de burgery
En Vaaders van de stadt, door zijn gezicht verkrachten.
Een minnelijke Prins heeft overgroote machten.
Hy was Askaan gelijk, omringt van 't Trooische volk:
Die luister zag men hier beneevelt van een wolk.
Het nat quam langs de bloos van zijne wangen baanen.
Men zag zijn aangezicht deur eene mist van traanen.
Heen blinken, als de zon deur eene reegenvlaag.
O hemel! borst hy uit, gedoog dat ik hier klaag:
Mijn Vaader is my, eer dat ik hem zag, ontnoomen.
Oranje, Vaaders erf (wie kan dit boosheidt toomen?)
Onthoudt men my door List, de dochter van 't Geweldt.
De muuren zijn geheel tot aan het veldt geveldt.
Wie zich de starkst' bevindt, ontziet geen slinkse daaden.
Wat bleef my over? niet dan Moeder om te raaden:
Nu is mijn leste hoop, door 't woên des Doodts, ontrooft.
Zoo wordt mijn vuur, eer dat het deurbrandt, uitgedooft.
Mijn steunstijl is gezakt: hier helpt noch gracht, noch wallen.
Waar dat de grondtvest spat moet wandt en welfsel vallen.
Zoo klaagt Nassouw, en slaat zijn oogen naar de lucht;
En heeft tot driemaal toe erbarmelijk gezucht.
Op deeze naare galm ontslooten zich de wolken.
Hier zag hy, van om laag, 't is vreemt voor alle volken,
De heldenhemel der Nassouwers oopen gaan.
Hier zijn de zielen die, uit zucht tot lauwerblaân,
Haar faam zoo veer doen vliên als 't zonlicht weet te rennen.
Terwijl dat hy hier staart, om zijn geslacht te kennen,
| |
[pagina 703]
| |
Verscheen de Wijsheidt die de Staaten staande houdt.
Haar staatcytabbert was doorwrocht met helder goudt;
Bezaait van steenen daar de zon meê wenst te praalen.
Haar hulsel was een kroon van starren rijk van straalen.
Zy zwaait een parrelstaf als kaizeriu der steên.
Haar andre handt vertoont een boek vol schranderheên.
De Vryheidt kan men best door Kracht en Wijsheidt krygen.
O fiere Prins! sprak zy, uw bange zuchten stygen
In mijn bestarnde hof: ontlast uw droevig hart.
Uw Grootmoêr, groot van roem, om uw verlies vol smart,
Zal haare zorg voor u op 't loffelijkst' doen blijken.
Een Grootmoêrs liefde hoeft geen Moeders hart te wijken.
De zucht tot eigen bloedt wordt alle zorg betrouwt.
Zy die de dichtkunst eert door Freedriks beeldt van goudt,
Om braave geesten, door het gisten, op te wekken,
Deurmengt de druppelen die uit uw oogen lekken,
Om 't onheil dat u treft, met eene traanevloedt.
De Brandenburgers, de Nassouwers vol van moedt,
En Stuarts zullen hier nooit in hun erfzorg zwichten.
Wie dat zijn Stamhuis helpt bewijt niet meer dan plichten.
Een die zijn bloedt beschermt bezorgt zijn eigen staat.
Het hof van u Gewest, zoo rijk van macht als raadt,
Zal u behoeden voor Geweldt en looze laagen.
Uw moeder heeft u lang recht onder 't hart gedraagen:
Maar 't Landt, o Zoon van 't Landt! dat draagt u in haar hart.
De Staaten hebben deel aan 't nypen van uw smart.
Wie dat men vuurig mint ontleentmen van zijn pynen.
De star die gy alree hier boven ziet verschynen,
Is uwe Moeders ziel, die door geen damp bederft.
Wie dat de deugdt bemint zal leeven als hy sterft.
Zoo sprak de Wijsheidt en heeft zich met lucht betoogen.
Nu wischten Willem al de traanen van zijn oogen.
Zijn mondt vol zuchten gaf een zeediger geluit.
De Doodt, die 't aangezicht bewoonden, hadt meest uit:
| |
[pagina 704]
| |
Maar 't hart bleef niet te min in klem van yzre banden.
De zeeve Zusters der vereende Neederlanden
Verlieten 't hof, om met haar moeder, Willems Zoon
Te troosten in zijn ramp; zy wierden door de Goôn
Van 't vrye volk gevolgt, om 't leedt te helpen draagen.
Een aangenoomen zoon behoort men t'onderschraagen.
Het erfrecht heeft geen recht voor aangenoomen zaadt.
Zoo wordt de Fenix van Oranje, door de Staat,
Gehandthaaft in zijn druk, tot mindering van lye'.
Hier tusschen was de Teems vast bezig om Marye
In 't graf te zetten: maar haar eedelmoedigheidt
Besluit men met geen steen. de deugdt wordt uitgebreit.
Een loffelijke faam is in geen graf te dwingen.
Het volk, o liefde! komt nu om haar lijkbaar dringen,
Als onlangs t'Amsterdam om hare waagen heen;
Neen; hier is noch verschil: daar wierdt zy van 't gemeen
Met lachen ingehaalt, en eeuwig heil te wenschen:
Maar binnen Londen wordt haar baar gevolgt van menschen
Die deerlijk weenen: want hun harten droegen rouw.
Nu quam het droef gerucht by 't zeegerijk Nassouw;
Men hoordt die voesterwieg der helden machtig klaagen.
Oranje, dat van oudts al lauwren plach te draagen,
Bezweem, als men het door het leeger wierdt verkracht.
Een onverwacht ellendt heeft ongemeene macht.
De smarten zijn veel eer te denken dan te schryven.
Het Staatwijs Amsterdam, verlieft op vreed' olyven,
Die van haar zusters om haar zeege wordt benijdt,
Ontsluit haar schouwburg, daar de haat vergeefs op strijdt:
Apoll' en Pallas, hier in 't zwart by een gezeeten,
Vertoonen zich, omheint van Muzen, roodt bekreeten:
Hun lijkgezangen zijn met droef geween doormengt.
De duitsche Hengstebron, ja heel Parnas verdrenkt
In traanen, om de rouw der Stuarts meê te schryven.
De zoute drupplen, die door 't schreien overblyven,
| |
[pagina 705]
| |
Verstrekken nooten, om de schorre maat te slaan.
De rechte deernis kan men aan 't gebaar verstaan.
De Droefheidt hoeftmen niet tot weenen aan te maanen.
Mijn bladt, o Zuilechem! versmoort in brakke traanen:
Vergeef my zoo ik mis; het is een mijdtloos quaadt.
De treurpen heeft haar wit: maar geen bepaalde maat.
| |
Aan Jan Vos.Uw traanen-werk, Jan Vos, en is maar half te prijzen:
Dit heb ik u te wijzen;
Doet eene vlek daar uit, en die zoo groot als ik,
De rest is loffelik.
Constanter, 1661. | |
Aan den Eed. Gestr. Heer Konstantin Huigens, Ridder, Heer van Zuilechem, Zeelhem &c.Myn Traanen, Zuilechem, zegt gy, zijn half te prijzen.
Dit kunt gy licht bewijzen:
Uw lof is half gelooft. vraagt gy: wie zeidt dat ? ik:
Was 't heel 't was loffelik.
|
|