| |
Uitvaart van den Ed.
Heer Andries Bikker, Heer van Englenburg, Oudt-Burgermeester,
en Raadt ter Admiraliteyt, &c.
Ik zal, ô Amsterdam! niet zingen van die pesten,
Die, roodt van Vorstenmoordt, de vrye zeegewesten,
Zoo schelms, berooven; neen. Ik zing hier, hoe de Doodt
Uw koopre landtpilaar van 't leeven heeft ontbloodt.
Gerechtigheidt beweent dit Hooft der onderzaate':
Maar d'ondeught, die hem vreesd', om dat haar Bikker haate,
Lacht nu van enkle vreught om deze droeve maar
De Beurs, op d'Amstel, zucht. Hy droeg hier zilverhaar,
(Want zorgen maaken grijs) om dat men goudt zou draagen.
Men hoort de Schouwburg, en 't doorluchtig Hooftschool klaagen.
De Stroomgodt tilt zijn pruik van liezen uit het nat.
Zijn oogen vloeien als zijn glazen watervat.
| |
| |
Hier, roept hy, leit, o ramp! het heil der burgerwetten.
Mijn vloed zou eer een rots, dan 't goudt zijn trouw verzetten.
De ziekt', noch ouderdom heeft hem verwonnen; neen:
Een goddelijke spijt heeft hem het hart deursneên,
Om dat hy, tot zijn leet, de valsheidt zag gedoogen.
Laat andre dichters vry de traanen van all' oogen
Uitparssen, om de doodt van een doorluchtigh man;
Hier prikkelt het Gemeen de lafste dichtkunst an.
Een yder dompelt zich om Englenburgh in traanen,
En slaat een naar geluit: maar die aan d'onderdaanen
Gedachtenissen laat die naar de starren gaan,
Hoort niet betreurt te zijn. Wie vat de lijkbaar aan?
Verwaande, treê te rug, die last zal u verpletten.
Gy poogt geen enkel lijk in 't naare graf te zetten:
Maar d'onverwrikbre Trouw, en 't schrandere Beleit.
De stouten hebben meest hun eigen val bereit.
Gy hebt uw handt vergeefs aan deeze baar geslaagen.
Wie bergen staaplen wil moet zijn gewrichten waagen.
Dit is hy die de Faam doet roepen uit haar zaal,
Die duizendt poorten heeft van 't klinkenste metaal,
Datz' haar te barsten blaast aan zijn beroemde gaaven.
Men kan de lijken, maar de deugden niet begraaven.
,,De deugdt is onbepaalt. Wie, vraagde hy, op 't bedt
,,Voor 't sterven, heeft de Leeuw van 't Vrye Landt verplet,
,,Dat hy de zee, de keel van dit gewest, laat sluiten?
,,Och dat ik in den Raadt mijn hart noch eens mocht uiten!
,,Ik storte hen, sprak hy, de mannelijke moedt
,,Die ik noch over heb door d'ooren in het bloedt.
Zoo smarte hem 't verlies van d'allertrouste steeden.
Men zagh hem, in 't beleg, het Y met scheepen kleeden.
Hy wapende het volk met een gekruiste vaân.
Zoo zijn wy 't zwaare kruis van landtbederf ontgaan.
Men spaar, riep hy, geen geldt om oorloogstuig te bouwen.
Het kost geen geldt al wat men doet om geldt te houwen.
| |
| |
Men moet nu, sprak hy, 't landt met wateren beslaan.
Men magh, om 't grootste quaadt te keeren, 't kleinst' bestaan.
Nu gaf hy weder last te passen op de stukken,
Mit dat de pesten van het heir naa 't pesthuis rukken.
De wapens zijn gesmeedt tot noodtweer van de stadt.
De Tyberstroom hoeft nooit beroemder man gehadt.
Hoe loont men zulk een dienst die Hollandt aâm doet haalen?
De Burgerzorg is met geen lauwren te betaalen.
De zon die 's uchtens rijst lijdt 's avonts ondergang,
Maar zijne deugden niet. Het oude Room' heeft lang
Al d'eer alleen gehadt, dat elk zijn braafste daaden
By haar bedrijf geleek: maar nu, ô Amstel Raaden!
Zal 't volk van d'ander eeuw hun deugdt gelijken by
Uw oude Bikkes deugdt. ô Vaaders van het Y!
Uw Broeder klimt nu daar de starren hem omringen.
Het brullend' oorloghsvolk zal hem hier niet bespringen.
De Doodt heeft veel van hen in 't diepe graf gestelt.
De Staatzucht, het Bedrogh, de Strooplust, het Geweldt,
De Schijn van Godtsdienst, en hun andre vloekverwanden,
Zjjn door Uw schranderheên, met zeven staalebanden
Geketent aan het graf: de Vryheidt, die haar tuin
Van 't heilooz' onkruidt wiedt, treedt hen nu op de kruin.
Nu ziet men Pallas zelf langs koorpilaar, en muuren,
't Bedrijf van Englenburg op 't heerelijkst' borduuren.
Eerst zet z'hem als Jupijn ter vierschaar voor 't gemeen.
Men ziet hem Eigenbaat en 't bits krakkeel vertreên.
Gerechtigheidt heeft hem het hooft met loof omvlochten.
Hier is hy Freedrix Raadt in Neerlandts oorlogstochten.
Hy dreef het leeger voort om naa de Vreê te gaan.
Wie vreê bevecht verdient lauwrier, en olyblaân.
Nu maaltze hoe hy 't woên van 't bloedigh Oorloog schorsten.
Gins komt hy voor Gezant in 't hof der grootste Vorsten.
Hier is hy tweemaal Staat. Daar ziet men hoe dat hy
Het Burgemeesterschap, tot tienmaal, krijgt aan 't Y.
| |
| |
Men ziet hem en onz' wal omheint van vyandts vendelen.
Zijn broeder Zwieten doet de poorten vaardig grendelen.
Een deugdt die deeze stadt niet licht vergelden kan.
Wie dat zijn volk behoedt is een doorluchtig man.
Men moet, om zich te hoên, zijn vyandt fel bestryen.
Hier doetze d'Opperst' zelf naar onze poorten ryen:
Want d'oude Vaader wierdt zoo waardt van hem geschat,
Dat hy 't gepreste heir, om hem, voor deeze stadt,
Tot schrik van Hollandt, broght: maar Bikker, d'oudtst' der leeden,
Gaat zelver uit den Raadt, om dat hier d'arm der steeden
Niet in de stadt zal gaan. Hier wordt hy weêr herstelt.
Dit loon was veel te kleen voor zulk een grooten heldt.
Laat koomen, om deez' baar eerbiedigh op te tillen,
De wijze Ciceroos, de moedige Kamillen,
De Numaas rijk van vree, de Katoos trou van aart,
En gy Fabriciën die d'Amstel heeft gebaart.
Men hoeft de lijkbaar niet met klokgeluit te leien,
Geen droever klokken dan het zuchten, klagen, schreien,
Van burger, weeuw, en weez'. hun smart ontstaat uit reên
Men eert de lijken veel om graven dier van steen;
Maar Bikkers grafsteê zal men waardt om 't lichaam schatten.
Zijn deugden zijn niet dan van het gedacht t'omvatten.
Geen waarder graven voor een vader van 't gemeen
Dan 't hart der burgery. Zoo bout men dienstbaarheên.
De Tijdt die 't al verwint wordt van zijn lof verwonnen.
Op, Raaden, draagt het lijk, zoo wordt het niet geschonnen.
Doorluchtigheidt gedoogt geen roemelooze handt.
Men schrijf op 't graf: Hier rust de Zuil van 't Vrye Landt.
|
|