| |
Doodt van Tesselscha Roemer Visschers.
Toen vrou Natuur bevondt dat Tesselscha haar beelde',
Van naaldtwerk leeven deedt, en 't geen zy zelver teelde
Verdelgt wierdt door de Doodt, ontstak haar moedt van spijt.
De grootste kunsten zijn tot doelwit van de Nijdt.
Zy zwoer haar harteleedt op 't doodelijkst te wreeken.
Om dit vervloekte quaadt op Tessel te besteeken,
Zocht zy de vriendtschap van de Doodt haar vyandin.
Wie wijs is kropt, om winst, zijn vyandtschappen in.
Voorzichtig veinzen is de zuil der heerschappyen.
Nu ging Natuur, vol hoops, om Tessel te bestryen,
Naar d'onverzaadtbre Doodt: zy zocht haar niet in 't dal
Van Plutoos spooken; neen: men vindt haar overal.
Zy klimt op heuvelen, en daalt in diepe kuilen.
Haar pyl is noch door kracht, noch listigheidt t'ontschuilen.
De Doodt verscheen Natuur op d'oever van de Scheldt,
Omheint van Wreedtheidt, Moordt, Verwoedtheidt en Geweldt:
Want dit gespook was toen eerst uit het heir gekoomen.
Zy zagh het bloedt noch van haar wapenrok afstroomen.
| |
| |
Haar seisen was geschaart. haar kooker zonder schut;
En al wat menschen moordt, was, door het woên, onnut.
O Doodt! zoo sprak Natuur, ik kom by u door reeden:
Aan d'Amstel woont een vrouw, o stoute schranderheeden!
Die beelden schept daar zy onsterflykheidt in stort.
Zoo wordt mijn vorm belacht: zoo schiet uw pyl te kort.
Geen grooter hoon dan van zijn onderdaan te lijden.
Men moet de Stoutheidt, eer zy 't hooft op beurt, bestrijden.
Wie zijn gezagh verliest bevindt zich zonder macht.
Mijn werken rijk van roem, uw daaden groot van kracht,
Vermaanen ons tot straf. lust u de wraak te wraaken?
Zoo zal ik, zweer ik u, het noodigh teelen staaken:
Zoo wordt al 't aardtrijk in een enkel' eeuw verwoest.
Wat zal uw pijl dan zijn? voor 't knaagen van de roest.
Waar dat geen menschen zijn verkrijgt de Doodt nooit zeege.
De krijgsfaam wordt niet dan door moedigheidt verkreege'.
Wie is het? vraagt de Doodt. 't is Tessel, zegt Natuur.
De Doodt hier op; 't is wel: vertrek. 'k zal in een uur,
Tot heil van u en my, de weederwraak aanvaarde.
Voort stamptze driemaal met haar rechte voet op d'aarde.
Heel Vlaandren daaverde, door 't schrikkelijk geluit.
Het aardtrijk reet van een, en braakt ellenden uit.
Hier op verscheen haar heir. dat op haar aan quam dringen.
Mit dat de Doodt zich van haar krijgsluy zag omringen,
Riep zy de vreemdste plaag zoo overloos als wreedt,
Die nu van koudtheidt lilt, en dan van hetten zweet.
O Koorts! zegt zy (dus wordt die menschebeul geheeten)
Gy hebt de wijze Hooft, de fenix der Poëeten,
En schrijvers van zijn tijdt, aan 't Y in 't graf gedrukt;
Dat was een heldenwerk: maar wie zijn aanslag lukt,
En met geen tweede volgt, verdient geen lauwerblaaden.
Men haalt geen roem dan door een reex van wapendaaden.
De boomvrucht groeit niet door een enkle zonneschijn.
Nu weet ik stof tot roem, die u als d'eerst' zal zijn.
| |
| |
Op, vliegh naar Tesselscha, en kruip haar voor in d'aâren;
Maar stop uw ooren: of zy zal u door haar snaaren
En zang betoveren. de klanken hebben kracht.
De leeuw en tiger zijn door Orfeus lier verzacht.
De veedelsnaar betoomt de woeste waterplassen.
Nu wapent zich de Koorts, om Tessel te verrassen,
Met vuur dat zy onlangs van Etna hadt gebrocht;
En sneeuw, dat heel in 't noordt op Taurus was gezocht.
Zoo vloogze naar het Y. de veugels die haar naaken,
Begonnen voort in vliên te beeven en te blaaken,
De lucht was heel ontstelt. ik voel, o vreemde zwier!
Nu ik haar kracht beschrijf, mijn bloedt vol ys en vier.
Op Eskulaap en help. nu quamze Tessel naaderen,
En kroop haar, heel verwoedt, met al haar kracht, in d'aaderen.
Haar keel verloor de klank, haar lippen 't bloedtkoraal,
Zy sloeg 't gezicht omhoog, en riep naar 's hemelszaal:
O Febus! heb ik ooit, gehooft met Tassoos laarzen,
Uw kooroutaar genaakt met offerhandt van vaarzen,
Zoo kom my nu te baat, mijn leeven wordt bestreên.
't Gezag der Muzen riep, op 't karmen, naar beneên;
Wat ramp komt Tesselscha, mijn priesterin, bespringen?
Ik zal de brandt, eer zy ten dak uitslaat, bedwingen.
D'ervaare stierman mijdt de klip eer hy ze ziet.
Wie wijs is smoort de ziekt' eer dat ze wortel schiet.
Zoo sprak die Godt, en is hier op aan 't Y gekoomen,
En oopend' haar een aâr, toen 't bloedt begon te stroomen,
Verscheen het neegetal, en ving dit purpernat,
In plaats van Hippokreen, in een kristallevat
Om, als het dicht, haar pen in 't schranderbloedt te doopen.
Waar dat de druppelen, die Tessels arm ontloopen,
Neêrvallen, geeft de vloer een liefelijk geluit.
Hadt Pan, die 't vee behoedt, zijn schorre rietefluit
Bevochtigt met dit bloedt, zijn vyandt hadt gestreeken.
Noch is de koorts, door 't bloedt te loozen, niet geweeken.
| |
| |
Apollo riep en badt: laat my dit eenigh lidt.
Natuur om dit verzoek, een naadeel van haar wit,
Te keeren, deedt de Doodt naar Tessels kamer ylen;
Hier quamze met haar boog en een der scherpste pijlen:
Maar toen haar Tessels kunst verscheen, wierdt zy als vuur.
Hoe! sprakze, zal een mensch d'alteelende Natuur
En Doodt braveeren? neen: 't is naar de kroon gesteeken.
De Boosheidt laat zich niet bepaalen dan door wreeken.
Ik hoef niet aangehitst om weederwraak te doen.
Een dapper krijgsman valt van zelver aan het woên.
Wie dat zijn sterker tergt zal niet dan ramp ontmoeten.
Ik wil mijn wraaklust door het bloedt van Tessel boeten.
Zoo sprak dit fel gedrocht, en maakt haar boog gereedt.
Toef straffe, riep Minerf, u pijl is veel te wreedt:
Of ik zal Tessel met mijn schild, voor 't schildt, bedekken.
De Doodt, om gauw te zijn, begon haar pees te rekken;
En riep, want Pallas was omhoogh, gy zijt te vart.
Mit klitsten zy haar pijl, o moordt! in Tessels hart.
Minerf bezweem van schrik. de godt der dichters lilde.
De Muzen wierden bleek. de Nimf van d'Amstel tilde
Haar hooft al schreyend' op: haar kaak en 't watervat
Datz' in haar armen hiel, geleeken even nat.
De Schouburg klopt haar borst en krabt haar gave wangen.
Hier leitze, klaagt Melpoom, die door haar schelle zangen
De nachtegaal geleek; neen; die haar voor altoos
In 't galmen overwon: die zong slechts voor een poos,
En deeze kon (och! dat zy 't noch kon) staadigh zingen.
Halfdooden deedt zy door haar veêl ten bedt uitspringen.
Nooit heeft haar diamant op brijzlendtglas gesneên,
Of 't glas wierdt dierder dan haar diamantesteen:
Nu is zy doodt, door wien de zijdedraaden leefde.
Die flus met Godefroy deur duizent pijlen streefde,
Is nu door d'enkle pijl des Doodts (helaas!) geveldt.
Die met haar pen, op 't spoor van Tasso, het geweldt
| |
| |
Van Mahomet verwon, is nu op 't bedt verwonnen.
De handt, die 't Muiderslot, tot roem van Febus Nonnen,
Met keurig groen versierd', is door de doodt verdort.
De kunsten zijn met haar gelijk in 't graf gestort.
Zy wist all' oogen aan haar verven vast te lymen.
Zy bondt all' ooren aan de klanken van haar rijmen.
Haar doovekoolstift deedt de koudste harten braân.
Zoo klaagt Melpoom, en siert het lyk met lauwerblaân.
Haar andre zusters hoordt men niet dan karmen, zuchten,
En weenen: alle vreugdt schijnt dit getal t'ontvluchten.
Mijn ooren zijn bedwelmt door 't deerlijk geluit.
Mijn oogen worden week: het water dat 'er uit
Komt vloeien, ziet men langs 't papier, vol letters, drijven.
De droefheidt bindt mijn tong, en houdt mijn handt in 't schrijven.
Vergeef my zoo ik mis: de smart heeft dit gedaan.
Apollo smeet zijn krans, van nimmer dorreblaân,
Van 't hooft, en riep: o Doodt! ik vloek u om dit dooden.
Natuur (een dienaares van d'opperst' aller gooden,
Daar ik een zoon van ben) zal weeten dat zy niet
Kan scheppen zonder my; daar ik geen straalen schiet
Daar schiet haar kracht te kort: ik zal, om my te wreeken,
Haar zaaden nooit door 't vuur van mijn perruik ontsteeken.
De werreldt Rechter straft, gelijkt 't behoort, het quaadt.
De straf is goddelijk. wie een vervloekte daadt
Niet straft, eist zelf gestraft: dat weeten d'aardtsche volken.
Moet dan een godt als ik, die met zijn voet de wolken,
Vol hellestarren, drukt, niet vinnig straffen? ja.
Ik zal de zuivre ziel van onze Tesselscha
Vergooden, en een plaats by het gestarnte maaken.
De klachten van zijn rey, die Tessels sterflot wraaken,
Verdoofde deeze godt! die toen geen godt geleek,
Om dat hy uit zijn oog een springbron, ja een beek
Van traanen storten, als de menschen om hun quaalen.
Een schichtig ongeval is quaalijk te bepaalen.
| |
| |
De droefheidt vat zoo wel op hoog als laage staat.
Godt Pan quam aan de Vecht, vroeg voor den daageraadt,
Op 't droevigh moordtgeschal, verbaast ten veldt uitschieten,
En speelden op zijn luit van t'zaamgekleefde rieten:
Op, veldt en akkergoôn, vervult door uw geween
Het omgeleege landt, op dat de naaste steên
Weêrgalmen op 't geluit van 't onverwachte klaagen:
Want Tessel, die de windt en koude reegenvlaagen
Die uw gewasch bestreên, betoomden door haar toon,
Als zy te Muide zong, is nu in 't hof der doôn.
Wie dat zijn schat verliest toont teekenen van smarten.
't Verliezen van een vriendt doorsnijt de hardtste harten.
Pluk klaver, koorenbloem, lauwrieren, scheutigh lis,
En al wat in dit oordt voor 't oog aanminnig is,
Om 't lijk van Tessel met die stoffen te begraaven.
Het geeven van die gift is minder dan haar gaaven.
Wie deugdt beloonen zal moet zonder woeker zijn.
't Vergelden van de deugdt gaat verder dan de schijn.
Geen grooter eer dan d'eer aan 't lijk van doode vrinden.
Hier liet godt Pan zijn liedt, daar wy zijn leet in vinden:
Want d'overgroote rouw verwon zijn riete fluit,
Door een gelijk geschrey, van ongelijk geluit.
De Droevigheidt deedt d'een niet min dan d'ander treuren.
Nu quam de Vecht zijn hooft deur 't blanke nat opbeuren,
En zwom naar 't Muiderslot, van hartewee verkropt;
Ten lesten borst hy uit: hoe! is de mondt gestopt
Die my zoo meenigmaal van onder op deedt lobbren?
De keel die my bywyl op haar geluit deedt dobbren,
Omheint van watergoôn, is nu haar klanken quyt.
O onverzetbre smart! o onverdraagbre spyt!
Wie dubble ramp ontmoet durft 't allerquaadtste vreezen.
Twee wonden in een borst zyn quaalyk te geneezen.
Zoo klaagdt de Vecht, en dook tot in zyn watergraf,
En leidt zyn pruik van bies, vol waterroozen, af.
| |
| |
Hy reet zijn blaauwe rok, die hem in vreugdt bekleeden:
Daar Tessel, door haar naaldt, de dorpen, heerlijkheeden,
En hooven, langs zijn stroom, in schilderde vol kunst.
Een heerelijke gift verdient de grootste gunst.
Nu quam Natuur de Doodt voor haar bedrijf bedanken,
En sierd' haar dorrekrans met groene lauwerranken.
Zoo wierdt haar wreede daadt voor zeegerijk verbreit.
De Doodt, die staadig treurt, was nu vol dartelheidt,
En lacht' om Tessels doodt dat alle harten beefde.
My dunkt dat ik dit spook, dat Tessel teegenstreefde,
Van ver noch schaatren hoor. ik hou my buiten schoot.
Wie 't lieve leeven mint betrout niet op de Doodt.
|
|