| |
| |
| |
Huwelyk van den Ed. Heer Joan Huidekooper van Maarseveen, Ridder,
Scheepen der Stadt Amsterdam; En Mejuffrouw Sofye Koeimans.
Ik zong wel eer aan 't Y van 't blixemen der klingen,
En 't dondren van 't metaal; zelf van 't moordtdaadigh springen
Der scheepen vol van volk: en hoe Neptunus vloedt
Te wreedt gemarmert wierdt met dierbaar menschebloedt.
Nu volg ik vyanden die 't bloedigh oorloog wraaken:
Want deeze waapnen zich met oogen, lippen, kaaken
Omhelzen, dartelen, en wat de borst doet braân,
Om in een veldtslag van twee harten schrap te staan.
Wie lust heeft volgt my naa, hier is een hof vol paaden.
Wie rijke stoffen heeft behoeft geen leensieraaden.
Op Min, en geef my nu een veeder uit uw vlerk:
Men eist geen andre pen tot dit gezeegendt werk.
Toen Venus, vol van zorg, om d'Amstel te bewaaren,
Bespeurde, dat de Doodt de trouwe hooftpilaaren
Van 't Raadthuis hadt verzwakt, beslootze met haar Raadt,
De wakkre Maarseveen, om eedelmoedigh zaadt
Voor 't Y te vorderen, te huwen aan Sofye.
De trouw der Grooten is tot heil der burgerye.
De Gooden teelen Goôn. De goudtmijn leevert goudt.
De dieren aarten naa de vruchten van het woudt.
| |
| |
De fenix zal geen mus, maar fenixdieren baaren.
Het kindt is als de wig der stammen die 'er paaren.
Nu riep de Blaakgodin, op, afgerechte wicht,
En wapen u ten strijdt met fakkel, boog, en schicht,
Deurwondt en brandt de borst van dien ik uw belasten.
De zoon, die op 't gebodt van zijne moeder pasten,
Ging in zijn wapenhuis van een doorluchte wolk.
Hier zag hy na geen boog, daar hy 't gemeene volk
De boezem meê doorschiet: maar die hy plag te spannen
Op 't overmoedig hart der zeegbaar' oorlogsmannen;
Of daar een groote Stadt van vaaders van verwacht.
Hy kreeg een goude pijl van wonderlijke kracht:
Want toen Vulkaan zijn kunst in deze minpijl smeede,
Heeft hy 'er al 't gevley, 't gestreel, d'aanminnigheede',
De kus, de lonk, en lach, vol nektar, in gewrocht:
Maar 't spits heeft hy gevult met wanhoop, achterdocht,
Verwoedtheid, traanen, smart, deemoedigheidt, en zuchten.
De min is in 't begin doormengt met ongenuchten.
Kupid' hadt deze pijl zijn moeder afgevleit:
Maar Venus hadtze voor haar schoot vol dartelheidt,
En duizent kusjes, die van milde nektar vloeien,
Van haar gemaal gekocht. Zijn toorts, die 't al doet gloeien,
Hadt hy ontsteeken aan het ooglicht van Sofy.
Nu vondt hy Maarseveen: maar koelder dan het Y.
Hy volgt hem tot in 't Oost, langs bergen roodt van moorden:
Maar hy bleef harder dan de bergen van die oorden.
Men wisselt veel van landt en niet van zinlijkheên.
Nu komt hy weêr in 't Sticht, in 't vruchtbaar Maarseveen.
Hier heeft de Min de schijn der Vryheidt aangetrokken;
En sprak de Ridder aan, om hem naar 't Y te lokken:
Op, fiere Iongling, op, en reis naar d'Amstel, voort,
Uw wallen zijn in noodt. Het heir is voor de poort.
Wie veilig slaapen wil moet eerst in 't harnas waaken.
De Wakkerheidt is 't oog der hoog en laage daaken.
| |
| |
Wie dat zijn Stadt bemint gebruikt de wal voor bedt.
De Roofzucht heeft haar klaauw, 't Geweldt het zwaardt gewet.
Wie dat geen slaaf wil zijn verdeedigt zich door handen.
De Moedigheidt is 't schildt voor 't schut der dwingelanden.
Zoo sprak de Minnegodt. De Ridder rees vol moedt,
En riep om wapenen, en reedt naar d'Amstelvloedt:
Maar toen hy overquam bevondt hy zich bedroogen.
Nu zocht het Goodtje hem Sofye te vertoogen.
Maar eer het by haar ging zoo deed 't zijn vleugels af,
Om dat de heete vlam, die zy door 't oog uitgaf,
De schoone veedren niet zou zengen door het blaaken.
De Ridder wierdt verbaast toen hy haar zag genaaken.
Hem docht, en 't hadt ook schijn, dat Pallas van Atheen,
Doch zonder slangeschildt, hem aan het Y verscheen.
Dit zonlicht, sprak hy, doet de hemelzon verduisteren.
Wie dat haar ziet, ontvonkt. Natuur, om ons te kluisteren,
Heeft haar aan yder lidt een minnestrik gehecht.
Heeft Grieken, riep hy, ooit om Venus, zoo men zegt,
Van steen te vormen, stof geleent van alle vrouwen?
Wie dat die Venus nu van marmer poogt te houwen,
Hoeft geen verscheide stof: 't is alles in Sofy.
Men ziet hier meer in een dan Paris ooit in dry.
Zoo sprak van Maarseveen, geboeit door Koeimans banden.
De schoonheidt is een toorts die 't koutste hart doet branden.
Nu walgt hy van 't vermaak uit enkle minnepijn.
De schelle leeuwrik en het schorre veldthoen zijn
Nu veilig in het veldt: want die haar plag te vangen,
Blijft zelver in een net van blonde hairen hangen.
Hy heeft geen lust om 't paardt te mennen op het ruim,
Schoon 't moedig op zijn bit gaat knabblen, en het schuim
Al briesende verspreit. De Min wil leedig weezen.
Hy leest geen Staatles meer; of heeft hy zucht tot leezen,
Zoo zijn 't de lessen die de Liefde hem gebiedt.
De starboog daar hy vaak naar 't hoog gestarnt meê schiet,
| |
| |
Heeft by hem uitgedient: hy staart nu op 't gewemel
Van 't lonkende gesternt, dat in de blanke hemel
Van Koeimans aanzicht blinkt. Zijn woelen is om niet:
Of zoo hy eens een pijl vol vuurs ter handt uitschiet,
Zoo is 't de schaduw van de pijl die hem doet blaaken.
Hier tusschen quam Natuur vol zorg de Maagt genaaken.
Mijn dochter, zegtze, wijk: het leeven is in noodt.
De Stadt is in gevaar: want nu de koude Doodt
Haar lijköest, door 't besluit der Vreede, ziet verminderen,
Heeft zy de heete Pest, de wreedtste van haar kinderen,
Belast naar 't Y te vliên, dat nu in menschen groeit.
Zy wil dat deeze Stadt, om datze 't Oorlog boeit,
't Vermindren van haar doôn vermeert door burger lijken.
Gy moet dit doodtlijk vuur tot in de Wijk ontwijken.
De stoute zeeman mijdt het barnen van de vloedt.
Wie 't al op Godt laat staan is godloos van gemoedt.
Wie vreest ontziet de goôn. Wie stout is waagt het leeven.
Men magh ten quaade lucht om beeter lucht begeeven.
Gy zijt my hier te waardt: want toen ik u, vol praal
Wou scheppen, nam ik git, albast, turkoois, koraal,
En schiep u van dit stof, om minnevuur te stooken:
Toen heb ik uwe vorm, uit enkle gunst, gebrooken,
Om dat gy aan het Y geen weergaa vinden zou.
Het speet my dat ik u geschept hadt tot een vrou,
Ik wenst' een man te zijn om uw mijn min te bieden:
Dies waag u gaaven niet. Het wijken is geen vlieden.
Zoo sprak Natuur, en heeft de Maagt naar 't Y gebracht.
De Stroomgoôn schooten op en zwommen om het jacht,
En volgden haar bedroeft, tot aan de Wijker stranden.
Zoo quam Vrou-Venus uit de zee te Cyprus landen.
De Minnaar zucht haar na: maar 't weer verslon zijn stem.
Hy volgd' haar vaardig: want de Liefde leende hem
Zijn vleugels, om de Maagt op 't spoedigst' naar te zweeven.
Diana, heet op jagt; rnaar koudt voor 't lieflijk leeven,
| |
| |
Verscheen hier by Sofy, uit vrees dat Maarseveen
Haar oog bekooren zou door zijn bekoorlijkheên.
O kuische! sprakze, die het huwen schijnt te vluchten,
Om in het luchtigh kleed, door velden en gehuchten
Te rennen naar het wildt, ik nood u tot de jacht.
De logge Leedigheidt wordt van de deugt veracht.
De wakkre Naarstigheidt is bron der schranderheeden.
Zoo 't yzer rusten moet zal 't zich met roest bekleeden.
't Gebouw der Kuisheidt wort door Beezigheidt gestut.
Daar is mijn wisse boog, en kooker rijk van schut.
Aanvaardt het veldtgezag. Ik ben zoo strak ontbooden,
Door Vaaders vlugge boô, om in de raadt der Gooden,
Die nu byeen vergaart, in aller yl te zijn:
Want Mars komt zonder last van d'opperste Jupijn,
Die 't Koningdom bewaakt, het Poolsche Rijk verslinden.
De moord- en roofzucht laat zich aan geen eeden binden.
Zoo sprak zy, en vertrok naar 't hof der zaaligheidt.
Nu gaat Sofy ter jagt. Men ziet geen onderscheidt
In haar en in Diaan: of weet men iet te vinden,
Zoo is het in de naam. Terwijlze met haar winden,
En brakken 't wildt belaagt, belaagt haar Maarseveen.
Hy kust de schaaduwen van haar volmaakte leên.
Hy schrikt als hy het oog ziet slaan op deez' jaagresse.
Ziet hy haar op de jagt, om haare dorst te lesse',
Eens drinken van het nat dat uit de duinen schiet,
Strak vreest hy dat Narcis haar in die schijn geniet,
Om dat men hem weleer in water zag vervormen.
Men doet veel meer door list dan door geweldt van stormen.
De minnaars oogen zijn in 't vryen wonder teer.
Leit zy haar goude naaldt eens in haar voorschoot neêr,
Dan waant hy dat Jupijn zich weeder komt herscheppen,
En, in de schijn van goudt, de nektar poogt te leppen
Van haar koraale mondt; om dat hy eens vol vlam,
In goudt vervormt, een maagdt haar kuische bloem ontnam.
| |
| |
De nijdig' Argwaan wil zich met de Min vermenglen.
Ziet hy haar in den hof een krans van bloemen strenglen,
Dan vreest hy dat, terwijl de krans wordt opgemaakt,
Haar kuische bloemkrans van Adoonis wort geschaakt:
Want Venus hadt zijn bloedt, naa dat hy was verslonden,
Verandert in een bloem. Hy die zijn borst vol wonden
Gevoelde, door het oog van d'eedele Sofy,
Ontmoet haar aan de Meer, de bron van 't zeilrijk Y.
De heete Liefde dreef hem naar de roem der vrouwen.
De koude Vrees heeft hem, uit schaamt, te rug gehouwen
Hoe! sprak de Liefde toen, blijft gy hier moedloos staan?
Wie lauwerier begeert moet stout ten oorlog gaan:
Men maaitze met de kling in 's vyandts leegersteeden.
De zeegen is het loon der fiere dapperheeden.
Een minnaar past een hart gelijk een moedig man.
Men gespt het harrenas en gordt het slagzwaardt an,
Om naa een hart gevecht een zachte kaak te kussen.
Een krijgsheldt moet zijn brandt in 't bloedt der menschen blussen.
Een vryer in de dauw der lippen van robijn.
Zoo noopt hy Maarseveen om by Sofy te zijn:
Maar hy wierdt staâg gekeert, schoon Min het spoor wou baane'.
Zy wierdt te nau bewaart door order van Diane.
De rustelooze Zorg, 't voorzichtige Beleit,
De bitse Weigering, de schuw' Afkeerigheidt,
De vreezend' Achterdocht en koele Kuisheidt, bleeven
Gestaadig by de Maagdt. Hier hulp geen teegenstreeven.
De minnaar mint vergeefs. Dit speet de vlugge Min,
En heeft zich voort op 't loof der steigrend' eiken in
Een nachtegaal verschept; en om Sofy te wonden,
Heeft hy haar ooren aan zijn schelle keel gebonden.
De Liefde, zong hy, is een Godt die 't al beheert.
Een Godt van zuiver vuur, dat brandt en niet verteert.
Alcides liet zijn knots door deeze Godt ontwringen.
Hy stort het leeven in de leevenlooze dingen.
| |
| |
Al 't aardtrijk leeft door Min. De Liefde smeedt het schildt,
Daar d'onverzaadtbre Doodt haar moordtpijl op verspilt:
Want dat hy met zijn vuur een eeuw van hier ging wijken,
De werreldt wierdt een graf van allerleie lijken.
Natuur hadt uitgedient. Wie dat zijn macht bestrijt,
Geeft hy, uit weederwraak, tot speeltuig aan de Tijdt;
Die 't aangezicht bemint om lippen, kaak en blikken,
Zoo gruwelijk vervormt, dat alle minnaars schrikken:
Dan blaakt de Min de borst om 't hart aan brandt te zien.
Maar 't blaaken is vergeefs: want alle lievers vliên.
Als voor Meduzaas pruik met slangen overlaaden.
De wraaklust van de Min is quaalijk te verzaaden.
Zoo zong de Mingodt zelf in schijn van nachtegaal.
't Vermomt Bedrog heeft kracht; 't wordt meer gevreest dan staal.
Sofye wierdt verbaast; haar boezem scheen vol toortsen.
Zy weet niet wat haar smart, en blaakt van minnekoortsen.
Nu gaatze naar de Wijk, haar eenige verblijf:
Maar 't vuur der Liefde volgt gelijk de schaduw 't lijf.
Ziet zy de zoute Meer, omheint van groene zoomen,
Dan meent zy datze 't nat des zoete Vecht ziet stroomen.
De dorre duinweg schijnt haar Maarseveen te zijn.
Haar boomgaardt Goudestein. De Liefde schiet fenijn
Door d'oogen in het hart: haar aanzicht kan het mellen.
Minerve, om Sofy de zinnen te herstellen,
Verliet haar troon, en quam daar zy haar leedig vondt.
Mijn leerling, sprakze, hoe! zult gy nu door een wondt
Gaan quijnen van een kindt? verdoof die ydle vuuren,
Geef uw gedachten werk. Val weeder aan 't borduuren.
De Leedigheidt is zaadt van weelderig geslacht.
Op, maal de zeegepraal der Kuisheidt groot van macht.
Gy moet die zuivre Maagdt in wit satijn vertoonen,
En 't hooft met groene palm en vett' olyven kroonen:
Maar zet haar op een koets van blinkendt elpenbeen.
Zy moet de Minnegodt en zijn geschut vertreên.
| |
| |
Laat haar een scepterstaf van kuische lauwer draagen,
En span de Schaamt' en d'Eer, haar dochters, voor de waagen,
Maar geef de Maatigheidt het leizeel in de handt.
De trotse Hooverdy, die 't aartsche volk vermandt;
De losse Dartelheidt, een vyandin van Zeede;
De bolle Dronkenschap, onzeeker in zijn schreede';
De geile Bloedtschandt, by d'Onkuisheidt groot geacht;
En stoute Schennis, staagh vervloekt door maagdekracht;
Zult gy met keetens aan haar zeegewaagen hechten,
Om zoo te toonen, wie dat zy, door heilig vechten,
Gekluistert, met zich sleept. Span all' uw krachten in.
De Naarstigheidt verwint de pijlen van de Min.
Wie Wellust overwint verbreit zijn heerschappye'.
Uit hadt zy, en verdween. De schrandere Sofye
Scheen weeder omgezet. Zy wierdt een weinig koel,
En steld' haar, om dit stuk te maalen, op haar stoel.
Vrou Juno, d'Echtgodin, begon van spijt te zwellen.
Hoe! sprakze, zal Minerf zich teegens 't huwen stellen,
Om dat haar kunstschaar niet door d'Echt zal mindren? neen.
't Is Venus op de keel, en my op 't hart getreên.
Men schakelt door de trou de keeten aller tyen.
Zoo sprakz', en ging om hulp naar Venus galderyen.
In Cyprus leit een hof dat staâg met lentgroen pronkt.
Al wat 'er groeit dat mint, dat vrijt, dat lacht en lonkt.
Ik heb, o min geen kracht om 't lusthof af te maalen:
Want Koeimans oog verteert, door 't blaakeren der straalen,
De geesten van mijn int. mijn veeder en papier
Verzengen door de vlam van dit kristallevier.
My dunkt ik voel de gloedt door al mijn aadren stroomen.
Nu is Jupijns gemaal in Venus hof gekoomen.
Al blaakende, sprak zy de minnemoeder aan,
Gy hebt in uwe troon, ik zal niet hooger gaan,
Voor vast gestelt, Sofy aan Maarseveen te trouwen,
(Zoo 't vast te stellen is) maar dit sieraadt der vrouwen,
| |
| |
Betoont, door Pallas raadt, niet dan afkeerigheidt.
Vergeefs hebt gy dit beeldt met glansen overspreit.
Zy wapent haar met kunst, om uwe vlam te schutten.
Zoo gy uw Staat en roem voor 't vallen zoekt te stutten,
Zoo zet uw kracht te werk. Men steekt naar uwe kroon.
De wakkerheeden zijn de zuilen van de troon.
Wie 't erfrecht van zijn Rijk laat slippen, is verlooren.
De moedeloozen zijn voor anderen gebooren.
Men ruimt geen heerschappy ten dienst van bloedtverwant.
Een Vorst die moedt heeft leit geen Rijxstaf uit de handt:
Maar poogt door oorlogsdeugt een anders staf t'ontwringen.
Gedoogt gy dat Minerf uw toeleg zal bedwingen?
Dat leet gy niet toen gy op Idaas heuvel stondt:
Maar zoo gy 't toe wilt staan, zal ik op Amstels grondt
Mijn macht betoonen, om het huwlijk gang te geeven.
't Is grooter schandtvlek voor een Vorst van roembaar leeven,
Dat hy zijn oude macht verliest, dan nooit met macht
Van Staat vereert te zijn. Gebruik dan, zegtze, kracht.
Vrouw Venus dankt haar, en om Pallas wit te hinderen,
Riep zy een vlugge schaar van poezelige kinderen.
Vlieg, sprakze, naar Sofy, en toon wie dat gy zijt.
De dappre maaken zich ontzaglijk in de strijt.
De Moedigheidt laat zich van geen Geweldt braaveeren.
Wie dat de strijdtbaarst' is zal ik een boog vereeren,
En kooker vol van kunst, en pijlen taay van schacht.
De krijgsroem wordt gekocht voor schranderheidt en kracht.
Op wapen u, 't is tijdt. Het oorlog lijdt geen marren.
Zoo sprak de Mingoddes, om 't heir tot wraak te sarren.
Elk vlamd' hier op het loon daar hy zijn roem door stut.
Zy vloogen door elkaâr en losten hun geschut.
De toortsen, fakkels, loôn, vuurpijlen, handtgranaaten,
En schichten, vliên door een. De krijg scheen uitgelaaten.
De Min geleiden 't heir naar 't vreedtbaar Amstelandt.
Waar dat het leeger vloog, ontstak de minnebrandt.
| |
| |
De koude visch gevoelt zich tot in 't been ontvonken.
De duif begon de valk, haar vyandt, toe te lonken.
De lucht, de zee en d'aardt verviel in minnery.
't Omhelzen, dartelen, liefkoozen, en 't gevry
Der dingen, hadt geen endt. De windt begon te blaaken.
Mit dat het vlugge heir de Maagdt begon te naaken,
Vervormden 't zich van leest: zy quaamen in de schijn
Der maagden, die altoos by Pallas beezig zijn.
Men groet' haar met een kus, als van Minervaas weege',
En blies haar borst vol vuur. Elk hoopt het op de zeege,
En naadert, om Sofy op 't minlijkst te verraân.
D'een spandt de doek op 't raam. Een ander reikt de draân.
Deez' krijgt de scharpe schaar. Elk zoekt haar te verplichten.
Zulk een vervormt zijn toorts, om brandt in 't hart te stichten,
In eene teekenpen, en leevertz' aan de Maagdt.
Deez' heeft zijn pijl verscherpt, daar hy zijn roem op draagt,
In een vergulde naaldt, en geeftz' haar in 't borduuren.
Nu maaltze, want Kupid' quam haar de handt bestuuren,
Het beeldt van Maarseveen, en onder 't maalen zong
De rappe minneschaar, die om haar zetel drong,
Hoe dat de vaader van haar Minnaar 't heir deê wyken,
Toen 't landt in water zwom, om dat men landt, noch dyken
Zou dompelen in bloedt, noch traanen van 't gemeen.
Hoe dat hy Vaader wierdt van 't hooft der groote steên.
Een kent die elk het hart tot vreugde deedt beweegen;
Doch niet om dat hy 't Ampt van Vaader hadt gekreegen:
Maar om dat zulk een Ampt hem tot een Vaader kreeg.
Nu hoe hy van Berlijn in Amstels vesten steeg,
Daar 't voet en paardevolk hem groet voor d'eerst' der Vaaderen.
De Stadt scheen hem veel eer dan hy de Stadt te naaderen.
In 't zingen maaldt zy 't beeldt van Maarseveen vol zwier.
Zy kusten reis op reis, zoo dwong haar 't minnevier,
De zachte zyde draân van haare naaldtschildrye.
De liefde houdt geen maat; noch acht geen veinzerye:
| |
| |
Of zooze veinzen moet, zoo lijdtze dwinglandy.
In deze beezigheidt quam haar de Ridder by.
't Erbarmelijk Gesmeek, de roodtgeoogde Traanen,
De wakkre Jeugdigheidt, die 't spoor des Mins kan baanen;
De waarde Weetenschap, die veel tot Staat geraakt;
Het heerelijk Gezag, dat zich eerwaardig maakt;
Het deerelijk Gezucht, dat harten weet te kneeden;
En 't streelende Gevley, met haar aanminnigheeden;
Verzelde Maarseveen. ô oorzaak van mijn vuur!
Gy zijt, zegt hy, de proef der teelende Natuur:
Maar 't Jaar heeft u vereert om u volmaakt te maaken.
De lieve Lent ontluikt de roozen op uw kaaken:
Maar ik vindt anders niet dan doornen in uw mondt.
De Zoomer schonk uw oog, daar gy my meê doorwondt,
Twee zonnen rijk van glans: maar zonnen die een oven
Verstrekken, om mijn hart daar 't raauw is gaar te stoven.
De Herfst versiert uw borst met appelen van de Min:
Maar 't nijdig linnen dekt die schoone vruchten in
Uw tabbert; of geniet ik een reis het gezichte,
'k Moet een nieusgierge windt, die 't dartel op komt lichte,
Bedanken voor die dienst. De koude Winter heeft
Zijn zetel in uw hart. Hy die door vreeze beeft,
En weêr van liefde brandt, begon haar voor te smeeken.
Hy quam met woorden die de min hem leerde spreeken.
Het woordt daar hy om badt quam dikwijls op haar tong:
Maar Schaamte maakte dat het staâg weêr rugwaarts sprong.
De Schaamt' heeft op een vrou, die zwak is, groot vermoogen.
De Mingodt leenden haar zijn blindtdoek, om haar oogen
Te dekken voor de Schaamt'. Zy voelt het zoet fenijn
Vast dringen in haar hart. Zoo wordt de frissche wijn,
Door 't wisselen der kruik zijn eerste kracht ontnoomen.
De vruchten aarten meer naa d'ent, dan stam der boomen.
Zoo wiert Sofy veraart door 't rot dat by haar zat.
Nu komt 'er 't jawoordt uit daar hy zoo lang om badt.
| |
| |
Hoe zal mijn pen de kracht van 't hemels woordt afmaalen?
Al ving hy op een tijdt de galm der nachtegaalen,
De klanken van de harp, van orgel, veedel, fluit,
En simbel in zijn oor, noch zou 't een schor geluit
By 't woordt zijn, daar hy niet dan nektar uit kan leppen.
Zy die dit woordt eerst schiep, kan 't zelf geen weergâ scheppen.
De Minnegootjes vliên, vol vreugde, door elkaâr.
De blanke Venus kreegh, op zulk een blyde maar,
Haar bruilofstabbert, om op 't huwelijkfeest te praalen.
Zy liet haar waagen, die van steenen schittert, haalen,
En deedt de Liefde, die op bonte vleugels zweeft;
En d'Argwaan, zijn gespeel, die duizendt oogen heeft,
En duizendt ooren, in het goude pronkzeel spannen.
Dus reedtze naar het Y. de winter was verbannen
Toen zy aan d'Amstel quam, als aan dit Paar verplicht.
De vroolke Blydtschap, met haar lacchend' aangezicht;
De dartle Wellust, met haar schoot vol zoetigheeden;
En 't liefelyk Gevley, met haar betooverreeden;
Bereyen, op 't gebodt van Cypris, 't bruilofsbedt.
De balssem van Araab' en honing van Hymet,
Wordt hier door een gemengt met nektar en ambrooze.
Men vult het kussenteek mer mirtheblaân en rooze'.
De pluimen, die 'er uit de vleugels van de Min,
Door 't ruien, vallen, zijn, met geur doormengelt, in
Het beddedons gestroit: al stof tot weeld' geneegen.
Nu wordt de koets bestort met zulk een zoete reegen,
Die nektar en ambrooz' zoo ver in smaak verwint,
Gelijk dat hemelsch zoet het bitterst' dat men vindt.
Men twijfelt of men nu twee nachten t'zaam wil lassen,
Als toen Jupijn, vol gloedt, Alkmeene quam verrassen:
Maar Venus wraakt het, om dat Maarseveen niet in
De weeld verstikken zal. Daar rijst de koningin
Van Pafos met haar zoon, en doet de Bruigom ryzen.
Daar rijst de Bruidt; doch traag. Wie zal haar 't lusthof wyzen.
| |
| |
De Kupidootjes vliên, en maaken veel geschals.
De Kusjes, Lachjes en de Lonkjes ziet men als
En byëzwerm, voor uit, naar 't ledekant toe zweeven.
De zorgende Natuur, quam nu, door zucht gedreeven,
By 't eerstgehuwde Paar met een kristalle schaal.
Hier was door Mulciber, tot roem der minnestraal,
De trouw van Hero en Leander op gesneeden.
Dit vat hadt zy gevult met oordeel, schranderheeden,
Beleeftheidt, burgerzucht, manhaftigheidt, verstandt,
Aanminnigheidt, ontsach, en wat in Amstellandt
Her Raadthuis achtbaar maakt, tot heil der onderdaanen.
Zy zocht, door zulk een drank, dit Paar het spoor te baanen
Tot een begaafde vrucht, de hoop van deze Stadt.
Zy dronken, heet door Min, van 't zwangerende nat.
Natuur heeft hen hier op de zeegen toe gegeeven.
Nu treeden zy op 't bedt in d'oorsprong van het leeven.
O Min! dus lang heb ik met eene slagveêr uit
Uw wiek geschreeven, wilt gy nu dat ik besluit?
Zoo leen my uwe pijl om haare vreugdt te schryven.
Ik zie dat deeze twee, die nu in wellust dryven,
Haar op het aller . . . . hoe! men sluit de koetsgordyn,
En wil niet dat 'er meer dan twee paar oogen zyn,
En zoo veel ooren in de kuische slaapvertrekken.
Men moet her heiligdom der Liefde niet ontdekken.
Ik zwyg; maar zonder schuldt: de Min komt my gebiên.
De vruchten van de Trouw zyn door de Tijdt te zien.
|
|