| |
| |
| |
Blyde Inkomst van den Eed. Heer Geeraardt Bikker, Slotvooght en Drost van
Muide, Baljuw van Goilant, Hooftoffisier van Weezop, Weezoper-Karspel en
Bilemer; Zoon van den Eed. Heer Andries Bikker, Heer van Engelenburg,
Burgermeester en Raadt t'Amsterdam, &c. Met de Vertooningen op de Schouwburg gedaan.
| |
| |
De achtbare, wijze, voorzienige Heeren, Mijn Heeren
Marten Huibertsen, |
Zybert Klaasen; |
Jakob Symensen Verhoef, |
Antony Jansen Berg, |
Gysbert Lambertsen; |
Klaas Pietersen Noording, |
Gysbert van Ryn, |
Kornelis Schouten: |
Burgermeesteren der Steden Muide, Naarde, en Weezop;
Wordt deBlijde Inkomst van den Heer BIKKER opgeoffert door Haar E.E. genegen Jan Vos
| |
| |
| |
Blyde inkomst van den Eed. Heer Geraardt Bikker, Slotvooght en Drost van
Muide, Baljuw van Gooylandt, &c.
Den vijfde van Bloeimaandt, 1649, reedt den Heer Bikker, in 't bloeien van zijn
leeven, maar rijp van oordeel, t'Amsterdam ter poort uit; Hy nam zijn wegh, om voor
middagh binnen Muide gehuldigt te worden, langs het zandtpadt, dat zoo zwart van
menschen, als de ringsloot wit van zeilen was. d'Aanminnigheidt, d'Ernstvestigheidt
en Dapperheidt blonken Hem waar Hy heen quam rijden, gelijk ten wakkeren oogen
uit; d'Aanminnigheidt om te behaagen, d'Ernstvestigheidt om te gebieden, en de
Dapperheidt om uit te voeren: drie deugden daar Natuur een enkel schepsel zoo
schaars meê versiert, dat zy eer vyandinnen, dan zusters gelijken. De vaader Jupiter,
hadt de weegen, voor het stuiven, met een dunne reegenwolk besproeit. Hy quam, van
ruiters, van landt- en water-kaarossen gevolgt, in min dan een uur, aan d'oostzy van
de Diemerbrug.
De waagen wierdt omheint van allerleie menschen.
Zijn langverwachte komst trok yder naar dit oordt.
Men hoorden anders niet dan zeegenrijke wenschen.
Een algemeene vreugdt brengt minlijk wonder voort.
De Diemgodt juichten toen hy Bikker zag genaaken.
't Opgaande zonnelicht is 't heerelijkst in 't blaaken.
Op de hoek van de vischrijke Diem, recht voor de hofsteê van Vink, een plaats, die
niet minder door gelegentheidt, dan ouderdom vermaart is, verscheenen hem zes
tooneelwaagens;
| |
| |
die door my en de handtgemeenschap van d'andre Hoofden van de Schouwburg
t'Amsterdam, op verzoek den drie steeden, hier toegestelt waaren; niet gelijk ik
wenschte, maar beeter dan de kortheidt van de tijdt toeliet. Op de drie eerste, wierden,
door drie vrouwen, de drie steeden; op het vierde, door zeeker wapen, de Drost; op het
vijfde, door twee mannen en een vrou, de berg Parnas; en op het leste, door neegen
vrouwen, de Vreede, de Vryheidt, en de zeven Landen , uitgebeeldt. De tooneelen
waaren met tapijten, en groene boomen; de paarden met goude, zilvere en zijde linten;
en de voerluiden met roode rokken versiert. de trompetters reeden, al blaazende, voor
uit.
De Bijlmeer arm van gras en rijk van modderwellen,
Betoont zich in haar poel, om Bikkers komst, verheugt.
De Zuiderzee, die lest van traanen scheen te zwellen,
Om d'oude Drossaarts doodt, zwelt nu van enkle vreugdt.
Die strak van droefheidt weent, mach flus van blijdtschap zingen.
De wijzen voegen zich naar 't wisselen der dingen.
Op het eerste tooneel, vertoonde zich Muide; zy was met een blauwe fulpentabbert,
vol goude lutsen, op het heerlijkste gedost. zy hadt een vergulde standert, met een
zijde wimpel, daar het wapen van de Stade in stondt, in haar rechtehandt. de
Blijtschap scheen al haar krachten t'eevens in haar aangezicht ten toon te zetten. recht
voor haar stondt een naakt kindt, heel poezeligh, met witte vleugels, dat, om te
bewijzen dat de aardtsche Rechters, tot troost den goeden en straf der quaden, van de
hemel gewapent worden, het zwaardt der Gerechtigheidt uit de scheê trok. achter
haar, in net en andere ruigten, lag de Vecht, met twee gevinde Nimfen; die als uit de
baaren op quamen borlen, zijn verwarde baart las groen van kroost; zijn hooft met
rieten en biezen bemijtert; hy leunde met zijn flinke arm op een puimsteenepot, daar
het waater al schuimende uit quam bruizen; in de rechte hoek by zijn beslibde riem
gevat. De Nimfen, die met schelpen, koraalen en waterroozen gehuldt waaren, toeten
op paarlemoere kinkhoornen,
| |
| |
Oudt Muide heeft zich van haar rouwgewaadt ontslaagen.
Wie standt in droefheidt houdt, is leedigh van vestandt.
Zy naakt haar Drost, om hem het Slotrecht op te draagen:
Dat staale nachtslot voor de poort van Amstellandt,
Dat Gelder meenigmaal in 't stroopen plagh te fluiten,
Een wakker schildtwacht houdt all' ongevallen buiten.
Op het tweede tooneel zag men Naarde, met haar waapen standert, zitten. zy was in 't
groen fluweel gekleedt. zy neegh, toenze de Drost ontmoetten, met een minnelijk
gelaat. het naakte kindt, dat voor haar voeten zat, vertoonde de roede van het Gerecht;
want de steeden kunnen zoo qualijk zonder rechten als menschen in weezen blijven.
De gehoornde Pan, hadt zijn ruige Satyrs; zandige duinen en klaverweiden , wit van
blaetendt vee; de jachtvaardige Diana haar kuische rnaagden , koele bronnen en dschte
bosschen, rijk van wildt gediert, verlaaten, om Naarde op deeze staatsy te volgen. zy
stonden achter op het tooneel. Pan treurde niet meer om het verlies van Syringa. Diana
schiep meer genucht in 't vermaakelijk woelen der steeden, dan in de naare stilte der
bosschen. zy hadt haar lust tot jaagen en boog gelijk ontspannen. zy scheen, van
weelde, te huppelen.
Het vruchtbaar Naarde komt haar Bikker teegen rijden:
Zy eert hem voorBaijuw, daar Gooilandt heil van wacht.
Een man daar 't volk op hoopt, belooft gewenste tijden.
De deugdt van een die heerst heeft overgroote kracht.
Zy biedt eerbiedelijk de Roed' om Recht te pleege'.
Wie 't Recht van 't volk beschermt behaalt de rechte zeege.
Op het darde tooneel stondt Weezop, gelijk de twee andere steeden,
met haar wapenstandert. haar schouwders waaren met een roode satijne
mantel behangen. zy bukte, toen zy de Drost zag, met een aangezicht, daar
de Zeedigheidt en Vrindelijkheidt in zweefde. het gevleugelde kindt droeg
het kussen van de Graafelijkheidt. zy was met de vreugtteelende Bacchus,
en de
| |
| |
bouwlievende Ceres verzeldt. Bacchus schiep nooit zoo veel vermaak op het mirthe
ledekant, in de zachte albaste armen van zijn bruidt Ariadne, dan toen in 't zwelgen en
plengen op zijn wijnvat. Men zagh Ceres in een andere schijn, dan toen zy, raazende
van ongedult, haar fakkel aan de brandende berg Etna quam ontsteeken, om met
ongevlochte vlechten, betraande wangen en opgekrabde borsten, naa haar dochter
Prozerpine te zoeken.
Het bloeiendt Weezop nijdt haar hooftvan 't halsrecht teegen,
En biedt hem 't kussen van de vrye Graaflijkheidt.
Wie Rechten zal eist macht eer dat hy Recht kan pleegen
't Gezagh is d'eerste trap, de tweede wijs beleit:
Zoo weegt men eer men straft, met overleg van Raade'.
Wie Godtlijk straffen wil deurmengtze met genaade.
Nu quam het staatsytooneel, dat niet van brullende Leeuwen, noch woedende tigers,
gelijk de oude Romeinen in hun zeegepraalon en blijde inkomsten pleegen te
gebruiken; rnaar van witte paarden voortgetrokken wierd. zy staaken hun ooren in de
lucht ,en klopten met hun hoefyzers teegens d'aarde, dat het klepte. zy knabbelden, als
ofze de Drost voorttrokken al briesende, van moedigheit, op bun gebitten. men zach
het schuim, gelijk sneeuvlokken, om hun kleene koppen en breede borsten stuiven. op
het midden van het tooneel stonden twee engelen, met een aangename dartelheidt:
deeze hielden het wapen van den Heer Bikker om hoog. aan 't achterendt, op een
verheeven plaats, stondt een vliegende Faam, en blies, uit al haar rnacht, op een goude
trompet, dat het tot aan de hemel klonk. Gerechtigheidt, Voorzichtigheidt,
Maatigheidt en Eendrachtigheidt, die den Heer Burgemeester Bikker, in alle Recht en
Raadtplaatsen en op verscheide Gezantschappen, tot in de hooven den uitheemsche
Kooningen volgen, gingen aan de zijden van de paarden.
| |
| |
Hier ziet men Bikker zelf door 't wapenschildt vertoonen,
De Faam wordt, door zijn lof te blaazen, afgemat.
De deugden die het hart van Englenburg bewoonen,
Omheiningen de koets, in 't naadren van de Stadt.
Zoo durft men van de zoon de vaaders wijsheidt wachten,
't Vernuft van die gebiedt heeft loffelijke krachten.
Het woeste Geweldt, het vleiende Bedrogh, de bederfelijke Twist, en de woekerende
Eigenbaat, vier landtpesten, die uit de schoot der hel gebooren zijn, wierden met een
yzere keeten, die achter aan het tooneel vast geslooten was, naagesleept. deez' gingen
al schoorvoetende voort. zy knarsten van spijt op de tanden; de slangen, daar zy haar
vlechten meê vertuiden, biesden afgrijfelijk.
De gruwlen zijn geboeit, om nimmer los te breeken.
Waar dat de Boosheidt zwicht, is 't veilig voor 't gemeen.
Wie dat de moedtwil temt verdient een zeegeteeken.
't Geweldt, dat, sint de doodt van Hooft, de dorpen, Steên,
En 't landt dorst dreigen, heeft geen hoop van weer te woeden.
Wie wijs en wakker is kan 't volk voor ramp behoeden.
Hier volgde het tooneel, daar Apollo, Pallas en Merkuur op stonden. de
gelauwerierde Apollo groete hem voor de waare Mecenas der achtbaarste
weetenschappen. hy sloeg bekoorelijk op zijn sijtersnaaren; die noch onlangs om de
doodt van Hooft, het hooft der Schrijvers en Poeten, droevigh en dof in d'ooren den
Zanggodinnen klonken, en van de traanen, die hem in het weenen langs de kaaken
biggelden, zoo geweldigh droopen, dat de hengstebron, niet van schrandermaakende
Hippokreenen; maar van zoore pekel overvloeiden. de gehelmde Pallas volgde Bikker,
die haar zoo lang en noch, uit liefde tot wijsheidt, volgde. zy was niet anders dan met
haar speer gewapent; want zy hadt haar schildt, daar Mulciber het schrikkelijke en
vensteenende hooft van Meduza in smeeden, naagelaaten; om, door d'yselijke
| |
| |
slangen, d'algemeene vreugde niet te versteuren. De gevleugelde Merkuur quam hier
niet verschijnen als boô der gooden, of godt der koopmanschappen; maar als kaizer
der welspreekentheidt. hy hadt zijn staf, daar twee slangen om krulden, in zijn rechte
handt. de kijkers kenden hem aan zijn gevleugelde hoedt en broozen.
De liersnaar van Apol die onlangs om het sterve'
Van Hooft, erbarmlyk klonk, geeft nu een bly geschal
De vleiende Merkuur en schrandere Minerve,
Verlaaten 't hoogh Parnas, om 't laage Muiderdal,
Om hier by Bikker, haar Meceen, op 't Slot te woonen.
Waar dat Meceenen zijn komt zich de kunst vertoonen.
Op het leste tooneel waaren de zeven vrye Landen: men kon ze aan de wapens uit
elkandere kennen. zy waaren met een Oranje sluier aan een gestrikt. de Vreede en
Vryheidt stonden in het midden; deeze quamen met de zeve Landen op het huldigen,
om de goddelijke yver van de Vaader des Vaaderlandts in de Zoon te erkennen; want
zy zijn, gelijk de Nijdt zelf bekent, voor eeuwigh aan hem verplicht
De zeven Zusters, ja de Vryheidt, en de Vreede,
Geleiden hem, om dat zijn vaader 't krygsgeweldt,
Tot heil van Neederlandt, op 't hart beest helpen treede'.
Wie dat de krygh verwint, toont zich een vreedtbaar heldt.
Door zulk een hooftdeugdt won hy 't hart der Staatsche Landen.
De deugden bieden meer dan d'allertaaiste banden
In zulk een schijn, reeden de tooneelwagens naar Muide; den Heer Bikker volgde.
Hier op wierden vier metaale en tien yzere bassen, op de gemelde hofsteê, los
gebrandt; de tooren, die niet minder tot sieraadt, dan om lucht te scheppen uit het dak
komt rijzen, scheen door klaterende vuurwerkken in lichten brandt te staan. Drie
hondert roeden buiten de vesten, wist men niet of Hy de Stadt, dan of de Stadt Hem
genaakte; want het volk quam
| |
| |
Hem met hele zwarmnen, al hijgende en nat van zweet, te moet loopen: d'een om zijn
Drost; d'andere om zijn Baljuw; de darde om zijn Hooftoffisier te zien. Zeeker
Amsterdammer riep: hier offeren wy u de Zoon van een Vaader, op wiens afbeelding
dat men deeze vaarzen geschreeven heeft:
Dus ziet men 't waakend oog van 't hooft der vrye steede'.
Op zulk een schildtwacht gaat het landt gerust te rust.
Zijn raadt behoeden ons in oorlog en in vreede.
Hy zorgt hier in het Noordt tot heil van d'Oosterkust.
Wie heel voor andre leeft is alles te betrouwen.
Veracht Fabricy 't goudt? spreekt Kate voor 't gemeen?
Strijdt Brutus om het volk uit slaverny te houwen?
Wie Bikker kent, bevindt die drie in hem alleen.
Met roeden blaast de Faam tot in het oor der Mooren:
Deez' is niet voor zich zelf, maar voor het landt gebooren.
De wegh daar hy langs reedt, was met gewapende burgers goeboordt; die Hem met het
blixemen en donderen van bun bussen, niet om te versaagen, rnaar om vreugde te
baaren, welkom heeten. voor de poort, daar hy uit zijne karros, in zijn gebiedt tradt,
wierdt Hy van de Heeren Burgermeesters den Steeden Muide, Naarde en Weezop
ontfangen; rnaar met zulk een geneegentheidt, die men beeter denken, dan beschrijven
kan. hier wierdt Hy van een Muider maagdenschaar, die in het wit gekleedt, en met
allerhande groen versiert was, begroet; en, naa datze Hem de wijn, uit een kristallijne
glas, toegedronken hadden, al zingende, door het gedrang, over de brug, naar het
Raadthuis geleidt.
Op, Zuiderzee en Vechtgoddessen,
Men weent geen meer om 't schrander Hooft.
Verwerp uw pruik vol lykcijpressen.
De Droefheidt wordt door vreugdt verdooft.
De Blydtschap lijdt geen rouwgewaade.
Op, rijgt uw traanen aan een snoer.
| |
| |
Geen kostelyker halssieraade,
Dan zulk een brak een paarlemoer.
't Is tijdt om u weer op te pronken.
De vreugde wordt door rouw gehoont.
Gy zyt te diep in smart gezonken.
De droefheidt heeft haar plicht getoont;
Want ons genaaken andre tyden:
Men zal den groote Bikkers Zoon
Op 't Muiderslot tot Drossaart wyden.
De blijdtschap eist een blyde toon.
De Vecht was overal met schuiten, die tot zinken toe met menschen gelaaden waaren,
bedekt. de zolders, luifens, daaken en boomen kraakten en.boogen van het
grimmelende volk. men twijfelde of Muide in Amsterdam, dan of Amsterdam in
Muide verandert was. elk geleide Hem met de straalen der oogen, en daarze te kort
waaren, wist'er de genegentheidt de harten aan te lassen; op datze hem, tot binnen de
wanten van het Raadthuis, zouden bereiken. de groote en kleene klokken luiden. &
donderbussen braakten vuur en vlam uit meetaale kaaken. Het Slot, dat varder door de
hoogdraavende Fenixveeder van den Ridder Hooft, dan door het opbouwen van Graaf
Floris beroemt is, verlangde om den.Heer Bikker te ontfangen.
Het grimmelt hier van volk op luiffens, daken, boomen,
En schuiten, die de Vecht en Zuiderzee bekleên.
Een uitgelaate volk is quaalijk te betoomen.
Vier Steeden ziet men hier in eene Stadt by een.
De klank der klokken mengt zich met geluit van bussen.
Het vuur van yver is niet dan door tijdt te.blussen.
De tooneelen wierden door de Stadt getrokken. Ondertusschen waaren de Drost en
Burgermeesters weeder aan de Vechtbrug gekoomen. hier tradt Hy op een steen, van
oudtsher Wysteen genoemt; dit de plaats, daar de Zoonen van de Graaven
| |
| |
van Hollandt meenigmaal tot Drosten van Muide en Baljuwen van Goilandt
ingehuldigt zijn: Hy stak zijn rechte voet, naa zeeker oudt voorrecht, in een yzere ring,
die in de steen vast gemaakt was. hier stondt Hy in d'open lucht, onder een krans van
nimmerdorre kruiden, door een gevlochten; Zijn wapen hing in het midden van de
blaaderen. die de Beleeftheidt in haar kracht; d'Eedelmoedigheidt op haar troon, en de
Staatkundigheidt op haar scherpste naar het leven in een schepsel hadt willen
afmaalen, konze hier in d'omtrek van den Heer Bikker bespeuren. ik zal hier niet van
andere deugden reppen, op dat de lesten d'eersten niet verdooven. Naa 't voorleezen
der voorwaarden, hechten Hy zich aan de Steeden en dorpen, met een keeten, die niet
van yzer, noch staal, maar van heilige en diere eeden aan elkanderen geschaakelt was.
van hier gingen d'Eedtverwanten weeder naa het Raadthuis, en de tooneelwagens van
daarze gekoomen waaren.
Hier zweert de fiere Drost het voorrecht van de Steeden,
Voor alles voor te staan, zooz' haar 's landts hoogheidt gaf
Geen starker banden dan de keetenen van eeden.
Wie eeden zweert en breekt, vervalt in 's hemels straf
Elk zweert hem weeder trouw, met hoog en diere woorden,
Niet bindt 'er vaster dan deur-een-gevlechte koorden.
De zon begon te daalen; de vreugdt te rijzen. De Stadt, die twee jaar in rou geweest
hadt, zwom niet meer in traanen; maar in weelde. men wist niet, of de droefheidt, Om
het sterven van den Heer Hooft, dan of de blijdtschap, om d'inkomst van den Heer
Bikker, de grootste was. De Poëeten, die hun scherpe pennen, door een rechtvaardigen
yver, zoo lang in alssem, gal, roet, en vergift gedoopt hebben, om aan d'Amstel
vaarzen te schrijven, datze aan de Teems schor in d'ooren klonken, zingen nu met
schelle keelen, van het verkiezen, inhaalen en huldigen van den Heer Bikker, dat het
door alle Steeden heen komt klinken. De Schouwburg, t'Amsterdam doet haar
| |
| |
poort open, om Muide in haar kracht, op haar tooneel, aan al de werreldt te vertoonen.
Met aangenaam woelen, openhartig schaateren, dartel handtgeklap en gestaadigh
roepen: lang leef den Heer Bikker, Lang leef de Drost, geraakte den dag ten avont, en
ik, in mijn geboortestadt, t'Amsterdam.
| |
Beschrijving der Vertooningen op den Heer Geeraardt Bikker, Slotvooght en Drost te Muide, &c. op d'Amsterdamsche Schouwburgh.
Eerste Vertooning.
Den Heer Drost komt op Zijn staatsywagen binnen Muide; hy sleept Geweldt,
Bedrogh, Twist en Eigenbaat, aan keetens gekluistert, met zich voort. Gerechtigheidt,
Voorzichtigheidt, Maatigheidt en Eendrachtigheidt gaan aan bey de zijden. de weegen
daar Hy langs rijdt zijn met schutters bezet. Muide, Naarde en Weezop, drie Steeden,
koomen hem eerbiedelijk begroeten; d'een is met de Vechtgodt en godinnen; d'ander
met Pan en Diane; de derde met Bacchus en Ceres verzelt. De zevyen Dorpen, die
onder het Baljuwschap staan, koomen met haar wapens, gelijk de Steeden, om uit
elkandere gekent te worden, en bestrooien de straaten met bloemen.
De Slotvoogt van de Vecht vertoont zich op zijn waagen;
Hy sleept Geweldt, Bedrogh, en al wat onheil sticht,
Gekeetent met zich voort, tot schrik der burgerplaagen.
De Dorpen strooien groen. de Steeden, om haar plicht
Te quijten, poogen hem op 't heerlijkst' in te haalen.
De Deugdt is met geen goudt, hoe waardig, te betaalen.
| |
| |
| |
Tweede Vertooning.
De Drost staat op de Wy-steen. Gerechtigheidt, Voorzichtigheidt, Maatigheidt en
Eendrachtigheidt omheinen hem, Muid, Naarde en Weezop, elk met haar gooden,
godinnen en Burgermeesters bestuwt, genaaken het outaar van de Trouw. de Dorpen
staan in 't verschiet. Terwijl de Drost de voorwaarden bezweert, ziet men drie
gevleugelde kinderen booven de hoofden der Steeden zweeven, die hem te gemoet
vliegen: d'een offert hem het zwaardt; d'ander de roede van 't Gerecht, het derde het
kussen van de Graafelijkheidt. De zeven Neederlanden, de Vreede en Vryheidt., die
aan de Vaader verplicht zijn, laaten haar op het huldigen van de Zoon vinden.
Geweldt, Bedrogh, Twist en Eigenbaat neemen al sidderende de vlucht. rondtom
d'Eedtverwanten grimmelt het van mensen.
De fiere Drossaart staat in 't midden van de Steeden.
Men zweert, in d'open lucht, op d'oever van de Vecht,
En bindt zich aan elkaâr met keetenen van eeden.
Men offert hem het Zwaart; de roede van 't Gerecht,
En 't Graaflijk kussen, om de vierschaar op te spannen.
De Rechters zijn tot schrik van schelmen en tyrannen.
| |
Derde Vertooning.
De Drost, die van Gerechtigheidt, Voorzichtigheidt, Maatigheidt en Eendrachtigheidt
verzelt is, wordt van Muide, Naarde en Weezop naar 't Slot geleidt. Apollo, Pallas ,
Merkuur en de neege Muzen, die hier haar Parnas en Helikon hebben, begroeten hem
met maatgezangen. De watergoden en godinnen koomen uit haar zandige killen en
puimsteene kolken, vol vreugden, opborlen. Pan hippelt met de Satyrs langs d'oever
van de Vechtstroom. Bacchus laat zich, al zwelgende, op zijn wijnvat, van Menaden
voorttrekken. Ceres staat in 't midden; maar in
| |
| |
zulk een gestalte als op de bruiloft van Thetis. Diana schijnt vol weelde. de Dorpen
juichen.
Het Weesperkarspel juigt; het Gooy is uitgelaaten,
En Muide gaat ter feest; het schrander Helikon,
De landt en waxergoôn, met hun kristalle vaten,
Zijn vol van waare weeld; nu Bikker, Ja die Zon
Die dit gewest bestraalt, naa 't hooge Slot komt rijden;
Of is 't Augustus? neen: hy brengt Augustus tijden.
|
|