| |
Schilderyen en Beelden op Goudestein, in Maarseveen, van den Eed. Heer Joan
Huidekooper, Ridder, Heer van Maarseveen &c. Burgemeester, Raadt &c.
| |
Christus geboorte van marmer.
Hier toont zich Betleëm met haar vervalle daaken.
Die 't al in zich omvat wordt van haar stal omvat.
Wie dat de zielzon zoekt moet deeze plaats genaaken:
De Wijzen wijzen ons, als hen de stat, het padt.
Geen grooter offerhandt dan wierook van gebeeden.
Wie dat voor Godt neêrvalt zal rijzen door zijn val.
Roemt groot Jeruzalem haar kerk vol heiligheeden?
| |
| |
Het kleene Betleëm zal door haar laage stal
Veel hooger steigeren, dan haar gewijde toppen;
Want uit haar schoot verryst de zon der zaaligheidt:
Die d'afgrondt vol van damp voor eeuwigh toe zal stoppen.
Zoo wordt de hel haar oest van zielen heel ontzeidt.
Dit steenebeeldtwerk weet het hart van steen te kneeden.
De kunst die 't hart beweegt is vol godtvruchtigheeden.
| |
Wapens van mijn Heer en zijn Gemaalin &c. van wasch gebootseert.
Hier zijn twee wapens door de trouw aan een gebonden;
De Maarseveenen en de Koeimans braaf van aart.
Verdeelde Huizen heelt men best door minnewonden.
De hemel laat hen lang, tot heil van 't Y, gepaart:
Zoo zal hun roem de glans der wapens overleeven.
Wie braave stammen ent heeft hoop van vrucht te geeven.
| |
Adam en Eva, door d'Engel uit het Paradijs gedreeven, door S. D.
geschildert.
Wat schriklijk wonder komt mijn ziel door kunst aanranden?
Hier komt een engel, op 't misdrijf van Adam, af;
Zijn scherpe slagzwaardt brandt: maar zonder te verbranden.
De hemel houdt zich staagh gewapent tot de straf.
Wie Godt wil lieven hoeft zijn engel niet te vreezen.
Een onbesmet gemoedt behoudt voor eeuwig stal.
De vaader Adam vlucht om uit gevaar te weezen:
Maar 't is vergeefs, de handt van Godt is overal.
Een boos geweeten heeft geen plaats om zich te bergen.
't Alziendt gezicht is noch in bosch, noch dal t'ontgaan.
Wie dat met my de macht van 't hemelrijk wil tergen,
Vertrek van hier, het zwaardt is vaardigh om te slaan:
Ik vlucht voor uit, eer dat de vlam my komt verslinnen.
Geen starker zielschildt dan zijn Godt in all's beminnen.
| |
| |
| |
Vier deelen van de werreldt, door M. M. gemaakt &c.
Dit zijn de zusters, die uit Chaos zijn gebooren.
Het woest' Afryke heeft een goudtrijk ingewandt.
Het goudt is machtigh om all' oogen te bekooren.
Het vruchtbaar Azie verschijnt met diamant.
De diamantsteen groeit voor koninglijke kroonen.
Amerike wordt groot door 't zilver datz' omvat.
De zilvermijnen zijn tot stut der zwaarste troonen.
Euroop' is rijk van macht; maar arm van eigen schat:
Zy treedt haar zusters, om haar oest, gewapent teegen.
De Gierigheidt ontziet noch roof, noch moordt te pleegen.
| |
Zeeker vaader door zijn dochter in de gevangenis met haar zog &c.
Hier weet de dochter zich naar 's vaaders mondt te buigen.
Hy dronk in volle weeldt nooit liefelijker toog.
Als hy nu zuigt, van die hy zelf eerst leerde zuigen:
Want hy herleeft door 't zog, dat zy wel eertijdts zoog
Uit 's moeders borsten, waardt zoo waardt een kindt te laaven.
Het zwaardt des hongers wordt door loosheidt uitgelacht:
De doodt te loor gestelt met haar ontbloote graaven.
Een eerelijk bedrog wordt loffelijk geacht.
Zoo wordt een deugdtzaam kindt de moeder van haar vaader:
De vaader weêr, door ramp, zijn dochters liefste kindt.
Wie dat zijn vaader helpt uit klem van een verraader,
Betoont niet meer dan plicht: maar plicht wordt dier bemindt.
Een die zijn plicht voldoet wordt dubbel' eer gegeeven.
Wie 's vaaders leeven stut zal naar zijn vaader leeven.
| |
De werreldkloot, door M. geschildert.
Zal ik de werreldt, die zich hier vertoont, afmaalen?
Zy is te groot, om heel te schilderen in 't kleen.
Een ruimen ommetrek vereist noch ruimer paalen.
Zal ik haar lichaam, door mijn ganzeschacht, ontleên?
| |
| |
Zy is te quaadt van aart om goedt van haar te schrijven.
Wie goedt van quaaden schrijft heeft deel aan quaâ bedrijven.
| |
Op d'afbeelding van de Heerlijkheidt van Maarseveen.
Hier ziet men Maarseveen vol hooven en gebouwen.
Wierdt Neederlandt een stadt, dit bleef haar lustpriëel.
Wie 't brein verluchten wil moet zich op 't landt onthouwen.
De Schouburg van Natuur vertoont op haar tooneel
Nooit meer sieraaden, dan zich hier byeen vertoogen.
Een heerlijk landtgewest vernoegt de keurigst' oogen.
| |
Venus uit de zee, door M. M. geschildert.
Wat voor een hooftgodin verrijst'er uit de baaren?
't Is Venus die haar hooft en hals met paarlen pronkt.
Ik voel haar gloedt alree in 't binnenst' van mijn aâren,
De hemel, aardt en zee zijn door haar vuur ontvonkt.
Geen mensch is machtigh om het minnevuur te schuwen.
Kupid' verschijnt om hoog, en sticht door 't schieten brandt.
De pijl der liefde baart geneegentheidt tot huwen.
Het menschelijk geslacht behoudt door huwen standt.
All' d'aardt zou in een eeuw, versturf de Min, versterven.
Apel bekleê dit beeldt dat ons te naakt verschijnt.
Hier schijnt een leevendt vuur, bedekt met doode verven.
Mijn veeder schroeit, mijn int verdroogt, en 't blat verdwijnt,
Nu dat ik haar beschryf door 't blaakren van haar oogen.
Vrou-Venus lonken zijn beroemt door haar vermoogen.
| |
Gevecht van de Horacien en Kuracien; door K. M. geschildert. Aan Mejuffer
Leonora Huidekoopers van Maarseveen.
Wyk, Leonora, wyk, om doodsgevaar t'ontwijken.
Dit is geen schermhof: maar een schouwburg van de Moordt.
Het aardtrijk wordt bedekt met diergeschatte lijken.
Wie zich verzeekren wil verkiest een veilig' oordt.
| |
| |
De Roomsche krijsgsheldt zwicht, zoo 't schijnt, voor's vyandts deege.
In oorlog vecht bedrog niet min dan stark geweldt.
d'Albaaners vallen aan op hoop van wisse zeege.
Maar 't worst'len is vergeefs, zy sneuvelen in 't veldt.
Zoo stort men weinigh bloedt, om alles te bewaaren.
Wie dat zijn landt behoedt past palm en eikeblaaren.
| |
Perillus wordt in de koopere stier, die hy voor de tyran gemaakt hadt, verbrandt,
door I. T. geschildert.
De kooprestier verzwelgt zijn meester door de kaaken.
Zoo sneuvelt hy die 't quaadt voor andren heeft gesticht.
Wie een tyran belief, behoort omhals te raaken.
Godt heeft den menschen tot een zachten aart verplicht.
Nu balkt hy in de stier, en wordt van 't vuur verslonden.
Wie wreede vonden vindt past d'eerste proef der vonden.
| |
Orestes moedermoordt, door N. G. geschildert.
Orest', hou standt; of kom uw moeders hooft niet naader;
Verwerp de moordtbijl want zy krijgt u in 't gezicht.
Hoe! moeder? neen: het is de moordtster van mijn vaader.
Wie vaaders moordtwondt wreekt voldoet zijn kinderplicht.
De kinderplicht wordt zelf van 't goodendom verheeven.
Gy staat hier naar de doodt van die u 't leeven gaf.
Eerst gaf zy 't my: daar na zoo stondt zy my naa 't leeven.
Wie met de wil vermoordt verdient de volle straf.
Ik heb door zusters zorg het leeven noch behouwen.
Wie iemandts leeven bergt doet meer dan die hem teelt.
Het teelen komt, bywijl, door dartelheidt der vrouwen,
En teegens wil: maar dit is liefde zonder weeldt.
Wie 't kindt met wil vermoordt heeft moeders naam verlooren.
'k Ontken 't niet: maar de zoon heeft nooit het recht gehadt,
Om haar, om vaadermoordt, door 't slaan, in bloedt te smooren.
Vertoef. hy slaat. 't is helsch. hier vloeit een bloedig badt.
| |
| |
Zoo toont hy moeders aart van alle trouw verbastert.
Een moedermoorder wordt van Godt en mensch gelastert.
| |
Sint Steeven gesteenigt, door L. N. geschildert.
Wie poogt Sint Steeven hier in steenen te begraven?
De beulen worden mat: maar niet verzaat van 't woên.
Wie wreedt is zoekt zijn borst door menschebloedt te laven.
Wijk, felle schelmen, wijk, het lichaam is aan 't bloên.
Hun wreede harten zijn veel harder dan de steenen.
De deernis heeft geen vat op een versteent gemoedt.
Hier scheurt het bekkeneel. daar pletteren de beenen.
De zon van 't aanzicht blinkt dwars door een wolk van bloedt.
Het rnoordtschut komt zoo dicht als hagel op hem vallen.
Augustus Rijxkroon pronkt met steenen die men koopt:
Maar deeze steenen zijn veel waarder om te brallen;
Zy zijn in 't heilig badt van Stevens bloedt gedoopt.
De hemel oopent zich: hier ziet hy 't veiligh leeven.
Sint Steven geeft zijn geest aan diez' hem eertijdts gaf.
Wie om de godtsdienst lijdt zal deur de starren streeven.
De faam der martelaars bestelpt men in geen graf.
De zeetel van de deugdt is in de lucht t'aanschouwen.
Op, Christnen, op, en raap de steenen roodt van bloedt;
Gy moet Godtszoon een kerk van deeze stoffen bouwen,
Daar Salomons gebouw, vol goudt, voor zwichten moet;
Zoo veer als d'oude wet voor 't nieuw verbondt moet zwichten.
Godtskerk laat zich van steen, maar best van harten stichten.
| |
Oorlog tuschen Sabijnen en Romeinen, door N.S. geschildert.
't Sabynsche leeger is op Roomen aangeschonden.
Sta af, Sabyn, sta af, ontwapent uwe handt.
Wie dat zijn schoonzoon wondt is goddeloos in 't wonden.
De Roomer houdt uit noodt, maar gy uit wreedtheidt standt.
Uw dochters bidden u, om dat zy 't quaadtste vreezen;
| |
| |
Zoo gy haar mans vermoordt zoo zullen 't weed'wen zijn.
Zoo gy hier sterft, zoo zijn het vaaderlooze weezen.
Ik zie haar weeuw en weez', dit is een dubble pijn,
Eer dat de zon vertrekt, door 't scherpe lemmer maaken.
Hier hoeft geen bloedt om 't vuur te blussen dat u brandt.
De gramschap smoort men best door natbetraande kaaken.
Bindt uwe wraaklust aan uw dochters huwlijksbandt.
Zoo gy niet deizen wilt, zoo zoek ik andre weege'.
Wie dat zijn bloedt verdelgt heeft een vervloekte zeege.
| |
Lukretia deursteekt zich, door G. F. geschildert.
Bedaar, Lukrees, bedaar. wilt gy uw moordtster weezen?
Wie dat zich zelf vermoordt wordt van de goôn veracht.
Uw onschuldt kan men uit uw traanend' oogen leezen.
Lukrees is niet onteert, haar lijf is slechs verkracht.
Waar dat de wil ontbreekt, wordt ook geen ziel bevonden.
De zondt is dochter van het eerelooz' misdrijf.
Waar niet misdreeven is bevindt men ook geen zonden.
Wie 't lijf door kracht verkracht, besmet niet dan het lyf.
Zy steekt, o ramp! zy valt. zy schijnt in bloedt te drijven.
Op, Kollatinus, op, op, Brutus, Brutus, op:
Gy doet de vryheidt met deez' rooden int beschrijven.
Wie dat een grondtvest leit geraakt in 't endt aan 't top.
Verdelg Tarquinus hof door 't spits van uwe deege.
Wie dat het volk bevrijt verkrijgt de grootste zeege.
| |
Polyxena, door Pyrrhus, op Achillis graf deursteeken, door G. geschildert.
Staa Pyrrhus, wacht u van Polyxona te wonden.
Uw vaader eist geen maagdt tot offer op zijn graf.
De looz' Ulysses heeft deez' vonden eerst gevonden.
Gy dekt uw aanzicht, en ontbloodt uw zwaardt tot straf.
Geen helscher wreedtheidt dan de schijn van meedelijden.
Wie koningen verdelgt, ontziet geen maagdemoordt.
| |
| |
Een dapper krijgsman zal geen zwakke vrouw bestrijden.
De priesterschap, o schelm! die drijft u, zegt gy, voort.
't Behangsel van 't outaar kan alle quaadt bedekken.
Gy zyt, zoo gy hen looft, zoo bot als wreedt van aart.
Durft gy dit wit albast met purperbloedt bevlekken?
Vertoef, tyran, vertoef. Daar wringt hy 't scherpe zwaardt
In 't midden van haar borst. ik zie de moordtwondt leeken,
De zon der maagden daalt hier in een zee van bloedt.
Een bloodtaart kan zich best door starke schelmen wreeken,
Ulysses boet zijn lust door Pyrrhus beuls gemoedt.
De wreede wraak zal hem bestormen in het vaaren.
De straf is onbepaalt, zy woedt op landt en baaren.
| |
De kinderen die de profeet Eliza lasteren, van beeren verscheurt.
Eliza wordt in 't bosch voor kaalkop uitgekreeten.
Zijn hooft is arm van hair: maar rijk van schranderheidt.
Zwijg, goddeloozen, zwijg, of laster geen profeeten.
Een die het water, door zijn rok, in tweën scheidt,
En droogvoets over komt, heeft macht om zich te wreeken.
De wraak is heiligh die het quaadt der boozen stuit.
Wie Godtsgezanten scheldt is goddeloos in 't spreeken.
Vlucht, woeste kindren, vlucht, het vast gebergt ontsluit,
En baart hier beeren, om uw leeden aan te randen.
Dit is geen schildery; 't is leeven dat ik zie.
Waar schuil ik voor de beet van haar verwoede tanden;
En klaauwen scherp van punt? indien ik weerstandt bie,
Zoo ben ik leevenloos. o hemel help my raade!
Wie Godt, in noodt, aanroept, heeft hoop op Godts genaade
| |
Nessus, die Deianira schaakt, wordt van Herkules deurschooten: in de zaal van
't huis te Muide, door order van den Eed. Heer P.K. Hooft, Ridder, Drost van Muide,
&c.
De geile Nessus poogt Alcides bruidt te schaaken.
Een dolle minnedrift ontziet geen vuile lust.
| |
| |
Haar schoonheidt doet zijn hart in't koele stroomnat blaaken.
Het minnevuur wordt door geen water uitgeblust.
Keer Nessus, Nessus keer. een die 't geweldt kan temmen,
Lijdt zelver geen geweldt: dies laat de koude vloedt
Uw prikkelende vlam verkoelen in het zwemmen:
Of Herkles zal uw brandt doen blussen door uw bloedt.
Zijn boezem schijnt niet min van wraak dan min te branden.
Hy spant zijn boog en schiet. de pijl, die deur de lucht
Komt snorren, knarst door 't been en girst deur d'ingewanden.
Wie leeuwen dwingt wordt door geen paardehoef ontvlucht.
Het bloedt van Nessus komt uit dubble wonden springen.
Zijn ziel heeft hier, o Hooft! een voor en achteruit.
Hy poogt de pijl, door pijn, weêr uit zijn lijf te wringen.
Hoe grijnst! hoe schreeuwt dit beest! my dunkt ik hoor 't geluit.
Zoo weet men 't schenden van een schaaker te betoomen.
De wraakzucht van een heldt is door geen vlucht t'ontkoomen.
| |
De drie Jongelingen in de gloeiende oven, door L.W. geschildert.
Hier wandelt men door vuur, en 't lijf blijft ongeschonden.
De stookers van de brandt verteeren door de brandt.
Tirannen worden meest door d'oppermacht verslonden.
De handt van Godt behoudt in alles d'overhandt.
De Boosheidt moet men door een yslijk voorbeeldt teugelen.
't Gekroonde hooft verschrikt en toont zich heel verbaast.
Godts engel keert de vlam door 't weien van zijn vleugelen;
En koelt de gloedt met dauw, die hy vol geurs uitblaast.
De vlammen woên vergeefs, om 't drietal te verslinnen:
Zy blaakren door een vuur dat Godt in 't hart ontsteekt.
Het hemelsvuur heeft kracht om 't aardtsche te verwinnen.
Zwijg oudt Arabiën, de Fenix die gy queekt,
Moet zich aan 't zonnevuur op 't nest ten offer geeven:
Hier branden Fenixen die door geen vuur vergaan;
Deez' teelen niet als d'uw door sterven: maar door leeven.
D'aanschouwers zweeren 't beeldt, hun afgodt, af te gaan.
| |
| |
Zoo ziet men 't doodt geloof voor 't leevendige wijken.
De kracht van Godt wordt best gekent door waare blijken.
| |
Thisbe deursteekt zich by &c. door N.P. geschildert.
Toef, Thisbe, toef, ey toef! de moordtsteek zal u rouwen.
Die flus de leeuw ontliep vreest die nu voor geen staal.
De min is blindt in ramp: maar allermeest in vrouwen.
Die onlangs al de nacht te kort vondt tot onthaal,
Vindt die een uur te lang om 't sterven op te schorten?
Wie wijs is zal zijn brandt niet blussen door zijn bloedt.
De liefde toont haar smart door traanen uit te storten.
Verdrenk u droefheidt in een zuivre traanevloedt.
Toef, Thisbe, 't is te laat: de doodt verjaagt het leeven.
O diepe moordtwondt! neen: 't is slechts een ydle wondt:
Want Thisbe heeft geen ziel, zy heeftz' al lang gegeeven
Aan haaren bruidegom; deez' heeftz' uit haare mondt,
Dwars deur de muurreet heen, tot in zijn hart gezoogen.
Zy leefde door haar bloedt; het bloedt door groote hoop;
De hoop door heete min. de min heeft groot vermoogen.
De liefde hadt deez' twee gebonden door een knoop:
Maar ach! het zwaardt des doodts heeft deeze bandt ontbonden.
De Doodt is wreeder dan de minneschicht in 't wonden.
| |
Zending van den heiligen Geest, door G. S. geschildert.
Maria wordt omheint van Christus trouste schaaren.
De Geest van Godt verschijnt, na 't ruisen, in de zaal.
Wie alles heeft geschept kan wonderheeden baaren.
Het reegent tongen, roodt van vuur, en rijk van taal:
Ja tongen die het hart der Jongeren ontsteeken.
Wie Godt tot meester heeft kan alle taalen spreken.
| |
Apollo, door Quellinus van marmer gemaakt.
De wreede Python, die zich staâgh aan menschebloedt
Smoordronken zoop, wordt hier getreeden met de voet.
| |
| |
Apol verwon dit dier door zijn verstaalde schichten.
Zoo doet de beitel van Quellyn all' andre zwichten.
| |
In zeeker glas &c.
Filippus maakt met Neêrlandt vreede.
Zoo raakt de Vryheidt aan haar hoedt.
Dat tuigt het schrift verstarkt door eede'.
De Vreed' is bron van overvloedt.
|
|