| |
Schilderyen &c. in 't Huis van den Heer Joan Huidekooper, Ridder, Heer van
Maarseveen, Raadt, &c.
| |
Print van 't Huis, door F. B.
Dit hooftgebouw verheft zijn hooft naar 's hemels boogen,
En heeft zijn voeten op het helsch gewelf geplant.
De schrandre Boukunst heeft een loffelijk vermoogen.
Het pronkt, de Nijdt ten trots, tot eer van Amstellandt.
Een welgemaakt gebouw kan 't gauwste brein vermaaken.
Hier wordt gemak, sieraadt en kunst byeen vertoont.
Nooit moet het blixemvuur het steigrendt spits genaaken.
Zoo wordt het van zijn Heer, tot steun van 't Y, bewoont.
De kunst aan d'Amstel.wijkt geen boukunst van Athene.
De nieuwe werreldt hoeft van d'oude niet te leene'.
| |
Groote zaal met tapijten behangen.
Wie rukt my van het Y tot in de Grieksche Tempe?
Hier pronkt het bly gebloemt. daar lacht het weelig landt.
De winter heeft geen macht, om dit priëel te dempe'.
De Lent, die 't voorjaar siert, behoudt hier eeuwig standt.
Een onverwelkbaar hof behaagt de keurigst' oogen.
Al wat bestandigh blyft wordt loffelyk geschat.
Hoe! 't is geen Tempe; neen: de waan heeft my bedroogen.
| |
| |
Ik ben in Indiën, daar 't goude zonneradt,
Met diamant versiert, komt rijden uit de baaren.
Hier zweet de balssemboom. daar bloeit de wierooktak.
Het krielt van vogels, schoon van verven, in de blaaren.
Indien ik blijven mach in schaaduw van dit dak,
Zoo vrees ik, dit staat vast, noch Mooren, noch Chineezen.
Wie weeligh leeven wil moet buiten zorgen weezen.
| |
Zaal met goudtleer behangen.
Wat rijke schittring komt my hier zoo mildt verschijnen?
Wie voert my in het west, tot deur de middellijn?
Ik ben hier in Peru, tot in haar rijkste mynen.
Wie vaardigh reizen kan ontmoet de kortste pijn:
De zee ontzeidt bywijl het spoor der vreemde kusten.
Wat spreek ik van het west? ik ben in 't ooster oordt.
Dit is de slaapzaal daar de zon by nacht komt rusten:
Hier staat haar ledekant van zijdt, met goudt geboordt;
Of zoo ik my vergis, zoo is 't een zoet vergissen.
Wie dat met voordeel mist wenst meenigmaal te missen.
| |
Indiaansche vruchtmarkt.
Wie heeft my uit het noordt tot in het oost gedreeven?
Ik vindt my op de markt van d'Indiaansche kust.
Hier toont Natuur haar vrucht tot voedtsel van het leeven.
Mijn mondt is, door 't gezicht, op 't schoon gewasch belust.
Zoo wordt de maagh, bywijl, tot sterven overlaaden.
De gierig' oogen zijn niet lichtlyk te verzaaden.
| |
Ulysses by Nausikla &c. door ...... geschildert.
Dit is geen doode verf; 't zijn leevendige baaren.
Het woeste water heeft Ulysses kiel verdelgt.
Nooit vondt men vondt, om 't groot gevaar in zee t'ontvaaren.
Wijk, eer de zee ons in haar zoute kaaken zwelgt:
| |
| |
Of wy vervallen in de bitterst' ongevallen.
Nauzikla schrikt nu dat de Griek haar naakt genaakt.
Zy biedt hem kleedt en vrucht en huisvest in haar wallen.
Een eedel hart wordt licht door klachten week gemaakt.
Minerf verschijnt omhoog, om 't onweer te bepaalen.
Wie gunst van gooden heeft ontworstelt alle quaalen.
| |
Sextus vindt Lukrecia in de nacht by haar staatdochters, door S. de Koning
geschildert.
Lukrecia verschuil: want Sextus leit u laagen.
Uw huisdeugdt baart in hem een gruwelijk behaagen.
De deugdt is hier zoo schoon dat d'ondeugdt haar bemint.
De dwinglandt, die gy 't oog aan zulk een keeten bindt,
Ontveinst zijn schelmery. behoedt uw eer voor schennis.
Hy waant, nu hy u ziet, want wellust heeft geen kennis,
Dat hem de Min verschijnt. de vuurkool van uw oog
Verstrekt u voor zijn toorts, uw yver is de boog.
Uw naaldt de scherpe pijl, die hem in 't hart komt prikken.
Uw goud' en zijdedraân, de taaie minnestrikken.
D'onkuisheidt dicht altijdt een oorzaak voor haar brandt.
Wegh Sextus, haar gemaal, uw trouwe bloedtverwant,
Ziet, door uw oogen, in het pit van uw gedachten.
Zoo gy haar eer verkracht, zult gy uw faam verkrachten.
Door leetdoen lijdt men leet, dan valt uw schepterstaf.
Wie waare kuisheidt schent verdient geen kleender straf.
| |
Ringsteeken van den Daufin Lodewijk, in 't byzijn van zijn vaader, Koning
Hendrik de Vierde: in de kleene zaal.
Elk wijk voor Lodewijk, de hoop der Franse wijken:
Hy vangt het steekspel aan, uit groote zucht tot lof.
De roemprijs is niet dan door wakkerheidt te strijken.
Hy rent als Kastor met zijn klepper deur het stof:
De speer weet met zijn oog tot in de ring te raaken.
Zoo houdt men in de vreê 't geweer voor 't roesten gladt.
| |
| |
Wie 't oorlog keeren wil moet eerst in vreede waaken.
De groote Henderik, op Cezars zeegepadt,
Is moedigh op zijn zoon, die hem in moedt komt naaderen.
De zoonen zoeken meest naar 't eerspoor van hun vaaderen.
| |
Oost-Indiën, door Vingboons geteekent.
Dus ziet men Indiën beroemt door vruchtbaarheeden.
De schatkist daar Natuur haar rijkdom in besluit.
Wie rijk van schatten is bekoort uitheemsche steeden.
Hier zoekt men hel gesteent. daar oest men geurig kruidt.
Gins vist men paarlemoer, het dierst' der watervruchten.
Maar deeze schat verstrekt de roofzucht tot een wit.
De schat is haatelyk die d'eigenaar doet zuchten.
De veiligh Armoedt heeft het allerrijkst' bezit.
Het poogt zich te vergeefs door zeevloedt te bewaaren.
De holle gierigheidt ontziet geen holle baaren.
| |
Gevecht tussen Trooianen en Grieken, door F.G. geschildert.
Hier zijn de Grieken en Trooianen aan elkander.
De stroom verandert, door de groote moordt, in bloedt.
Deez' strijdt als Herkules; die stormt als Alexander.
De hoop van oorlogsroem geeft laffe harten moedt.
Het krijgsvolk ziet men in het koude water blaaken.
Deez' wykt de scherpe schicht van een gespanne boog,
En komt de doodtschicht op de boog des brugs genaaken.
Die krygt, uit zucht tot wraak, zijn vyandts borst in 't oog,
En weet zijn zwaardt hier door in 's vyandts borst te krijgen.
De Doodt wordt door 't bestaan der stouten uitgetart.
Pentezilea vecht tot voorstant van de Frygen:
Zy heeft een enkle borst en toont een dubbel hart.
Hier is gevaar: ik wyk daar 't lijf zich durft vertrouwen.
Wie dat geen krijgs-eedt zweerdt behoeft geen stant te houwen.
| |
| |
| |
Trooianen van de Grieken overvallen, de Stadt in 't verschiet in de
brandt, door F. G. geschildert.
Wat krijgsvolk ziet men hier elkaâr verwoedt aanranden?
't Zijn strijdtbre Grieken en Trooianen groots van hart.
'k Zie Trooien in 't verschiet door Sinons fakkel branden.
Wat langzaam wordt gebouwt raakt dra door vuur omvart.
Het schijnt dat Etna hier zijn ingewandt komt braaken.
Ik wordt door schrik voor 't vuur tot in mijn boezem koudt.
De schrik is machtigh om het bloet tot ys te maaken.
De vaandels dringen aan. elk toont zich eeven stout.
Hier slaat her Trooische volk: daar doet de Griek hen wijken.
Een onverwacht geweldt heeft overgroote kracht.
Het veldt wordt roodt van bloedt, en wit van versche lijken.
De moordt is gruwelijk. wie blijven wil, ik wacht
Ulysses loosheidt niet, noch Pyrrhus wreede deege.
Wie 's vyandts zwaardt ontvlucht heeft in zijn ramp noch Zeege.
| |
De Moorsche Kooningin by Salomon, door G. N. geschildert.
Hier ziet men Salomon zijn leeuwentroon bekleeden.
Zijn raadt en oorlogsmoedt verkrijgen groote lof.
De deugdt der Vorsten klinkt in 't oor van alle steeden.
De Moorsche Koningin verschijnt de Vorst in 't hof;
Hier vindtze zich, nu zy de Koning hoort, bedroogen:
Want haar ontmoet meer geest dan 't los gerucht verbreit.
De waarheidt krijgt bywyl haar luister door de loogen.
Het diepste raadtsel wordt door hem ten toon geleit.
Zy vindt hem overal tot steun van kerk en staaten.
Een schrander koning waakt tot heil der onderzaaten.
| |
Korporaalschap van den Eed. Heer van Maarseveen.
Hierr trekt van Maarseveen de eerst' in d'eeuwge vreede.
Zoo trok zijn vaader d'eerst' in 't oorlog voor de Staat.
Vernuft en Dapperheidt, de kracht der vrye steede',
| |
| |
Verwerpen d'oude wrok, in plaats van 't krijgsgewaadt.
Zoo waakt men aan het Y na moorden en verwoesten.
De wijzen laaten 't zwaardt wel rusten, maar niet roesten.
| |
Op een slaapende Harderin, die van Chimon gezien wordt; in de groote zaal van
Abraham van Bassen: door Bakker geschildert.
Van Bassen hou toch standt; de Nimf die gy ziet slaapen,
Is niet door 't groot penseel, maar door Natuur geschaapen.
Laar Chimon toch bezien, wie hem de borst doet braân,
Men kan de lust, bywijl, door d'oogen ook verzaân;
Dies zijt een weinig stil: hier moet geen voetzool kraaken.
Gy zult, zoo gy u rept, de veldtnimf wakker maaken.
Zy brandt ons nu zy slaapt; indien zy wakker wardt,
Zoo maaktz' ons heel tot asch: want 't oog ontsteekt het hart.
| |
Aan N. van M. toen hy de Trouw en Bedrogh schilderde.
Gy maakt Bedrogh te kleen; de Trouw te groot van leest.
Dit is niet zooze zijn; dus zijn zy eerst geweest:
Maar wilt gy deeze twee, gelijkze nu zijn, raaken?
Gy moet Bedrogh een reus, de Trouw een dwerghje maaken.
|
|