| |
Schilderyen in 't huis van den Ed. Heer Gerrit Schaap, Heer van Kortenhoef,
Burgermeester en Raadt t'Amsterdam, &c,
| |
Jezus in de tempel by de Schriftgeleerde.
Hier vindt zich Jezus by de gauwst der Joodtsche volken;
Hy luistert naar hun reên die hy door reên verwint.
De Waarheidt kan de wil des hemels best vertolken.
De mannen worden hier verwonnen van een kindt.
Zoo zag men Goliat toen Davidt hem quam naaderen.
Een onverwachte zaak brengt vreemde wondren voort.
Hy spreekt hier uit de Schrift en zag nooit in de blaaderen
Want deeze David treft hen met zijn Vaaders woordt.
Zoo weet zijn blonde jeugdt de grijzen te verzetten.
Wie dat zijn vaader helpt heeft kennis van zijn wetten.
| |
Lente.
De Lent verjaagt de koud' en sluit het aardtrijk oopen.
Zy plant, zy zaait en snoeit tot heil van 't aardtsch geslacht.
Een wakker voorjaar doet het volk op vruchten hoopen.
De Tweeling, Ram, en Stier zijn nu in volle kracht.
Zy kleedt haar heel in 't groen, en siert haar hooft met bloemen.
De zorgen van de Lent zijn waardt om op te roemen.
| |
| |
| |
Zomer.
De Zomer pronkt in 't veldt met geele koorenäaren:
Zy koos voor zulk een pruik geen koningskroon van goudt.
Het leeven kan zich best door voedtzaam graan bewaaren.
De weelig' akker wordt op hoop van winst gebout.
Elk poogt zijn ruime schuur met garven t'overlaaden.
De Zomer druipt van zweedt om andre te verzaaden.
| |
Herfst.
De Herfst versiert haar hooft met breede wijngaartblaaderen,
En snijdt de bolle druif, tot nut van Stadt en Landt.
Wie mest en snoeit, leit toe om vruchten te vergaaderen.
Zy plukt het laat gewasch, en vult haar leege mandt.
Zoo oest men 't smaaklijk ooft, in spijt der guure vlaagen.
Wat langzaam rijpt laat zich niet licht van rot doorknaagen.
| |
Winter.
De Winter wraakt het landt om 't water te betreeden,
En dost zich heel met bont, eer haar de koudt verrast.
Wie op een ander steunt zoekt niet dan maklijkheeden.
Zy mest haar by het vuur van alle zorg ontlast.
Een zorgelooze geest begeert geen smart te leyen.
D'onvruchtbre Winter leeft door 't zweet' der zoomertyen.
| |
Akteon by Diana &c.
Diana baadt zich hier in schaaduw van de blaaderen.
Wie veiligh baaden wil, begeert een eenzaam wedt.
De zoon van Kadmus komt haar van 't gebergte naaderen:
Haar naakte maagden zijn, door dit gezicht, verzet.
De Gramschap doet Diaan, van spijt, in 't water blaaken.
Akteon, tree te rug, uw stoutheidt loopt te hoog.
D'ontkleede kuisheidt laat zich van geen man genaaken.
De purperverfde Schaamt' gedoogt geen dartel oog.
| |
| |
Zy zal zich wreeken door 't kristal der waterplassen.
De wraak van een godin is quaalijk te ontvliên.
Voelt gy de hoorens niet die uit uw herssens wassen?
Vlucht, vlucht, Akteon, vlucht, zoo u de honden zien,
Zy zullen u in 't bosch voor 't schuwe hart verscheuren.
Wie dat de kuisheidt hoont zal zijn bestaan betreuren.
| |
Op het Schildery van Evaas appelbeet. Aan Juffrouw Margariet Lasmans,
Huisvrou van Eugenius Fontein.
Toef, aller Moeder, toef, dit zijn verboode looten.
Het Leeven heeft de Doodt in deeze boom beslooten.
Zy plukt, ô ramp! zy plukt. gy hebt uw' tanden op
Uw eigen ziel gewet. uw weelden zijn in top.
Gy zult, indien gy proeft, de moordtbeet lang betreuren.
Zy bijt. den hemel schreit, en sluit zijn goude deuren.
Zy zwelgt. den helhondt lacht en oopent d'yzre kolk.
O erfwondt in de ziel van 't ongeboore volk!
Och Vaader! stier uw Zoon, het aardtrijk komt u smeeken.
En laat hem, door de speer en purpre spijkerbeeken,
De zielwondt zuiveren; de werreldt is in noodt.
Hy zal, door het verlies van 't leeven, d'eeuwge doodt
Verwinnen. hoe! ik mis. ik zie panneel vertoogen.
Is Eva door de slang, ik ben door verf bedroogen.
Vergeef my deeze zondt; 't bedrog is ongemeen.
De grootheidt van de kunst maakt deeze misdaadt kleen.
| |
Op de schildery daar Christus zijn aangezicht in de doek drukt. Aan mijn
Huisvrou Grietje Gerrits.
Apelles staak uw kunst, gy beezigt waterverven.
De Heilandt, om zich zelf te schildren, voor het sterven,
Gebruikt zijn bloedt voor verf; ziin dwaaldoek voor panneel,
En 't aanzicht, zoo verwoedt gemartelt, voor 't penseel.
Zoo ziet men, naa zijn doodt, de spiegel van zijn lyë'.
| |
| |
Op mensch, en sier uw hart met zulk een schilderyë.
Dit isze daar de Tijdt zijn tanden op bederft.
Wie Godt in 't hart omhelst, zal leeven als hy sterft.
| |
Christus, voor Joris de Wyze, door Govert Flink, naar een Joodt,
geschildert.
Hier ziet men vel en vleesch; ja bloedt door d'aadren zweeven.
De Schepper schijnt hier, door zijn schepsel, weêr te leeven.
De Teelzucht haat de kunst om zulk een groote vondt.
Hier eischt niet meer dan spraak; maar Flink heeft deeze mondt
Niet oopen willen doen, schoon hem de Wijz' quam smeeken:
Want deeze Christus zou vervloekt van Christus spreeken.
Het hart is anders dan het aanzicht dat hier straalt.
Vraagt gy waarom? dit beeldt is naar een Joodt gemaalt.
| |
Sauls bekeering door Rubens geschildert.
Hier naadert Saulus om de Christ'nen te verpletten:
Want hy bevondt zich noch nie zat van Steevens bloedt.
Wie blindt door yver is heeft d'allergrootste hetten.
't Is goddeloos den mensch te dwingen in 't gemoedt.
Men wint geen harten door moordtdaadigheidt te pleegen.
Het krijgsvolk neemt de vlucht uit vrees voor vreemt geweldt.
De schrik deurdringt de borst veel snelder dan een deegen.
De leidtsman is in 't veldt, eer dat hy 't weet, gevelt.
Die andre door zijn macht in ongeval wou stooten,
Is door een enkle stem gesmeeten van zijn paardt.
Op 't oop'nen van de lucht heeft hy zijn oog geslooten.
De wolf in Christus kooy heeft nu een lamm'ren aart.
Zoo moet men vallen om in Goodes schoot te vallen.
Nu ziet hy met zijn ziel dat zijn gezicht nooit zag.
Hy zal om 't nieuw verbondt in Room'lus oude wallen,
Noch sneuvlen door het zwaardt; om door die wrede slag
Te zwemmen deur een zee van bloedt naar 's hemels haven.
Wie om zijn Heilandt lijdt zal deur de starren draaven.
| |
| |
| |
Op de print van d'uitlegging van Amsterdam &c.
Dus ziet men Amsterdam, het lustprieel der zeen.
Zoo groeit een visschers hut tot heil der bondtgebuuren.
't Omgordelt zich op nieuw met wallen zwaar van steen.
Wie niet verheert wil zyn omheint zyn volk met muuren.
War dat Merkuur verschynt wordt Mars 't gezagh ontzeidt.
Dit is de markt daar d'aardt haar waar te koop komt zetten.
Hier vindt men Junoos schat en Pallas schranderheidt.
De Steeden groeien best door draagelijke wetten.
| |
Op de schilderij van Joannes den Dooper, ten huize van den Heer Dokter Joan van
Hartogveldt, scheepen en Raadt der Stadt Amsterdam.
Hier spreekt Joannes in d'Assiersche wildernissen:
Hy bindt all' ooren aan de keetens van zijn woordt.
Men tast de menschen best, door 't oor, in hun gewissen.
De Stem van Godt ontziet noch krijgsvolk, heet op moordt,
Noch Jooden vol bedrogh. dit zijn geen doode verven.
Ik hoor de boettrompet tot schrik van 't aardts geslacht.
Zoo leert men sterven, om te leeven na het sterven.
Een die zijn moedt bedwingt betoont zich groot van kracht,
En klimt, langs 't kruis, door 't hel gestarnt in 's hemels zaalen.
Wie dat de hel bestrijdt zal eeuwigh zeegepraalen.
| |
Op de schilderij daar Saul zich zelf doorsteekt.
Hier vindt zich Koning Saul in 't midden der ellenden.
Die Godt niet vreesde, vreest zijn vyandts leegerbenden!
Waar loopt hy nu om hulp in 't waglen van zijn Staat?
Ziet hy ter rechte zy, zijn Raadt is zonder raadt.
Went hy zich naar de slink', hy wordt van 't heir verstooten.
Slaat hy 't gezicht om hoogh, de hemel is geslooten.
Ziet hy weêr naar om laagh, het aardtrijk grimt hem aan.
Hy vindt geen spooren dan die naar de hel toe gaan.
Nu wringt hy 't moordtgeweer, dat Wanhoop voor hem smeeden,
| |
| |
Dwars door zijn lenden heen; en baant, ô gruwlijkheeden!
Het moedelooze bloedt, en godtvergeete ziel,
Een dubble wegh. het zwaardt daar 's vyandts heir door viel,
Verwint zijn eigen heer: vervloekt is zulk een zeege.
Hier vloeit geen verf, maar bloedt. het is een staale deege
Daar hy zich meê vermoordt. wie Godt verlaat, en heul
Aan d'afgrondt zoekt, verstrekt zich zelver tot een beul.
| |
Op het lijk van Leander in d'armen der zeegodinnen, door Rubens geschildert. In
de zaal van den Heer Pieter Six.
Leander zwom in zee om Hero te behaagen:
Want minnaars moeten waagen.
Hy brandt in 't koude nat, ja hy ontvonkt de vloedt,
Gelijk de min zijn bloedt.
De Tritons, om die vlam, die 't hart van hun godessen
Deedt blaaken, heel te lessen
Die hitsten weer en windt en water op hem aan.
Geweldt is niet t'ontgaan.
Alwat afgrijslijk was quam hem gelijk bestormen.
De Doodt ging zich vervormen
In een verwoede golf. hy worsteld' met de zee.
Wie mint ontmoet veel wee.
Zijn arm die Hero veel omhelst hadt, in 't vergaaren,
Omhelst de woeste baaren.
Hy wenst hierom zijn lief, en was verblijdt om dat
Hy haar niet by zich hadt.
De Doodt, die hem in schijn van water overrompeld',
Heeft hem in 't lest' gedompelt.
Hier is hy weeder van de Nimfen opgevat:
Zy schreien 't lichaam nat.
Men ziet de leeden, daar Natuur meê plag te pronken,
Tot tweemaal toe verdronken;
Eerst in de zoute zee, nu in een traanevloedt.
| |
| |
Zoo ziet men, die om landt te winnen 't water kiezen,
Het aardtrijk veel verliezen.
De weêrmin die men met gevaar van 't leeven haalt,
Wordt veel te dier betaalt.
Nu roept zijn Hero vast: ô zee! ô wee! ô winde'!
Zoo gy ooit trouw beminde,
Zoo spaar mijn minnaar toch; dat Venus met haar vlam
O zee! uit zeeschuim quam,
Is waar: maar zy vertrok met al uw zoetigheede',
En liet my 't zuur. ô wreede!
De schipper, 't schip en vracht beslaan in hem alleen.
Gy plaagt 'er drie in een.
Als 't holle water rijst begint haar hoop te daalen.
De liefde heeft veel quaalen.
Door 't barnen van de zee wordt zy zoo koudt als sneeuw,
Leander is om hals! hy komt op d'Amstelranden,
In 't huis van Six belanden:
Deez' toont Apel, gelijk zijn broêr Apol, zijn gunst.
Men eert zich zelf door kunst.
| |
Op de geschilderde Bloemen van Pater Zeegers. Aan de Lent.
Bekoorelijke Lent! priëel der jaargetyen!
Gy pronkt, doch voor een poos, met uwe schilderyen;
Maar Zeegers laat zich niet bepaalen op panneel.
Hy schept, wanneer 't hem lust, door 't strijken van 't penseel,
Een leevendige Lent van bloemen uit zijn verven,
Die door geen zoomerzon, noch wintersneeuw bederven.
Gebreekt het hem aan geur? u aan stantvastigheidt.
Heeft hy de keurge bie geen honighdouw bereit?
De spin die weet by hem als u geen gift te haalen.
Gy kunt niet dan het veldt met uw gebloemt bemaalen:
Maar Zeegers maalt gebloemt op autaar en aan muur.
De Kunsten zijn bywijl veel starker dan Natuur.
| |
| |
| |
Op de geschilderde Zuzanna van P.S. &c.
Hier wast Zuzanna zich op d'oever van haar beeken:
Haar leeden zijn niet min dan 't nat dat wy zien leeken.
Zy schijnt een leely in een kristalijne vat
Daar d'uchtendtdauw op leit. de roozen die om 't badt
Heen groeien, laaten 't hooft van enkle schaamte hangen,
Om dat de roozen, die op haar albasterwangen
Ontluiken, schooner zijn. de Grijzers naadren haar.
De kuische vindt zich hier in schrikkelijk gevaar.
Zy treedt verbaast te rug. als loodtwit zijn haar wangen.
Wanneer een harderin twee opgezwolle slangen
Ziet schieten uit het gras, kan zy niet anders staan.
Zy dekt, om 't heet vergift van dit gedrocht t'ontgaan,
Haar lichaam met het kleedt, en 't aanzicht met een reegen
Van zoute druppelen. wie zou hier niet beweegen?
Men ziet in 't bronbeeldt, noch in haar geen onderscheit.
Dan dat het beeldt niet weent, daar zy erbarmlyk schreit.
Hoe! ziet men 't beeldt hier niet uit deernis traanen loozen?
Of is 't om 't geile vuur der schenners uit te hoozen?
Zy zijn veel heeter dan de middagh door de zon:
Zuzanna koelder dan het water van haar bron.
't Penseel bekoort mijn oog. het schoon kan harten grieven.
Indien bey d'Ouden haar beoogen en niet lieven,
Zoo zijn zy harder dan de steenen daar de wet
Het overspel meê straft. dat niemandt hen belet:
Hun zondt heeft groote reên. wie ziet haar zonder vleien?
Wie biedt haar weêr geen hulp die haar om hulp ziet schreien?
Maar ach dit water is als oly in hun vier.
Hier rollen traanen met een ongemeene zwier.
Gebruikt de vreê olijf? de krijgsgodt lauwerieren?
De Kuisheidt wenst haar pruik met dit kristal te sieren:
Met deeze paarelen op 't aangezicht gestremt.
De Geilheidt wordt niet door een vrouwetraan getemt.
| |
| |
Wie Godt, noch straf ontziet beweegt zich niet door klaagen.
Elk toont zijn krachten om Zuzanna te behaagen.
Zy keert de stormen af. Eer past op niemandts gunst.
Om deeze kuische te doen lyken, heeft de kunst
Haar naar d'Onkuisheidt zelf gemaalt, om 't eerlijk weezen.
Men hoeft niet voor 't vergift van haar gemoedt te vreezen.
Dit is een bitter kruidt gedoopt in honingraat.
't Penseel vertoont nooit meer dan uiterlijk gelaat.
|
|