Alle de gedichten. Deel 1
(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 524]
| |
De druppels zijn gestremt tot gloejende robijnen.
Nooit heeft de zon een straal, als zy den dagh voortbrengt,
Aan haar vergulde pruik die by dit licht kan haalen.
Met recht wordt dit juweel in zuiver goudt gevat.
Waar zag men ooit een disch met zulk een schootel praalen?
Assueer heeft in zijn hof nooit dischgerecht gehadt,
Dat zoo veel waardigh was als 't geen men hier ziet brengen.
De Dochter koos dit hooft voor 's Konings halve goedt:
De keur was loffelijk hadt zy geen bloedt doen plengen.
Herodes bloedtschandt maakt zich schuldigh aan dit bloedt.
Zoo ziet men 't eene quaadt (ô schrik!) aan 't ander hechten.
De wraaklust van een vrouw is gruwlijk in 't bestaan.
De wreedtheidt schept vermaak in dierbre moordtgerechten.
Nu heeft de Doodt de mondt des Preekers toegedaaan,
En 't oog gelooken, dat de Geest van Godt zagh zweeven.
Wie om de waarheidt sterft zal by de waarheidt leeven.
|
|