| |
| |
| |
Inwyding van het Stadtshuis t'Amsterdam.
| |
| |
| |
De Edele, Erentfeste, Groot-achtbare, Wyze, zeer voorzienige Heeren, de Ed. Ed.
Heeren Joan Huydecoper, Ridder, Heer van Maarseveen, Neerdyk, &c. Kornelis de Graaf, Vryheer van Zuidt-Polsbroek, &c.
Joan van de Poll, Hendrik Spiegel; Regereerende Burgermeesteren der Stadt Amsterdam:
En de Ed. Ed. Heeren Dr. Nikolaas Tulp, Oudt-Burgermeester;
Dr. Kornelis van Dronkelaar, Oudt-Scheepen; Thesauriers der zelver Stede:
Wort d'Inwijding van het Stadthuis opgedragen door Haar Ed. Ed. allerverplichtste
Jan Vos.
| |
| |
| |
lnwijding van het Stadthuis t'Amsterdam.
Toen 't vrye Neederlandt, de Keizerin der baaren,
't Moordadig krijgsgedrocht,met haar bloetdronke schaaren
Voor eeuwig hadt geboeit, kreeg 't Aardtrijk weeder moedt.
De rijke Neering en de weelig' Overvloedt,
De dochters van de Vreê, bewoonden d'oude wijken.
De bloetbron, daar de Krijgh de groot' en kleene rijken,
Zoo wreedt in dompelde door 't woedend'oorlogsstaal,
Was weeder toegestopt. nu dat ons zulk een straal
Van 't starredak bescheen, quam d'Ygodt boven schieten:
Zijn hooft was geperruikt met groen bemoste rieten;
Doorvlecht met paarlemoêr en bloedtkoraal versiert.
De gryze baart, die om zijn gladde schouwders zwiert,
Was wit van bruizendt schuim, door 't barnen van de baaren.
Hy hadt een goude vork, als vorst der waterschaaren,
In zijne rechtehandt, en in de slink' een roer,
De breidel van het schip, tot teeken dat hy voer,
En door het pekel van de woeste zee ging streeven.
Zijn staacimantel was van blaauw op groen geweeven.
Zoo reet hy op zijn koers het ruime Damrak in,
En sprak: ô Amsterdam! gy hebt my van 't begin
Der Staatsche vreê belooft, de Vreê een Hof te bouwen:
Dit zou het hooftstuk zijn, om 't vreêbesluit t'onthouwen.
Een Raadthuis, zeidt men, daar de rustelooze Tijdt,
Die kooper, yzer, staal en keizelsteen verslijt,
Haar scharpe tanden, door het knaagen, op zou spillen.
De stondt is lang verby. de felle moordtgeschillen,
Die Hollandt met Filips gepleegt heeft, zijn gesmoort.
Dies stak het marren. op. wy steunen op uw woordt,
Gelijk gy op het bosch van omgekeerde boomen.
Is dit het loon dat ik uw vloot door Tetis stroomen
| |
| |
Doe bruizen, om 't gewasch van 't Noortsch' gewest te laân?
Door my zijt gy de schuur van 't vergewosse graan.
Ik brocht u 't gulde vlies, daar heel Peru om zuchten.
Afrike zaait en maait: maar d'Amstel oest haar vruchten.
Ik maak uw Bugers vaak tot Koningen van 't Oost:
Of doe haar Koningen, door 't zonnelicht gerooft,
Staagh luistren naa de wet die gy hen hebt geschreeven.
't Gebiên is meerder dan 't gebooden te beleeven,
Gy leevert andre dat gy zelf nooit hebt geteelt.
Wie hulp u aan die roem? wie steld' u in die weeldt?
Al 't Aardtrijk schynt hier in uw wall' alleen te woonen:
Want al wat yder heeft kunt gy alleen vertoonen.
Vrou Juno die haar schat in uw gebiedt betrouwt,
Apollo die Parnas hier heerlijk heeft gebouwt,
Merkuur die uwe Beurs en Wisselbank komt draagen,
En Pallas die de Raadt van Amstellandt helpt schraagen,
Begeeren 't nieuw Gebouw: Gerechtigheidt roept zelf,
Gelijk Voorzichtigheidt, om 't lang belooft gewelf.
Wie zyn belofte breekt zal zich in onheil steeken.
De straffen vallen 't zwaardtst' op die hun eeden breeken.
De blixem is gesmeedt voor die meinëedigh zyn.
De trouwloosheit is 't quaadtst' van 't allerquaatst' fenyn.
D'Ondankbaarheidt is uit de mondt der hel gebooren.
Zoo sprak de Godt van 't Y, en brulde fel van tooren.
De Stadt, van elk geroemt door haar voorzichtigheên,
Hadt op de zelfde tijdt, dat haar het Y verscheen,
Beslooten door de Raadt, het Raadthuis op te maaken.
Een kleene zaak verlet bywijl veel groote zaaken.
Een steenklip kan 't geweldt der golven tegenstaan.
Al wat men eens wil doen, dat vangt men langzaam aan.
Waar kunst moet wezen, eischt een schrander overweegen.
Voorzichtigheidt ontluit de spooren tot de zeegen.
Men breekt de huizen af; men sloopt 'er groot en kleen;
Ja alle huizen om een enkel huis alleen:
| |
| |
Maar om in dit alleen all' andre recht te geeven.
De rechten zijn voor 't volk: het volk om vry te leeven.
Men valt met macht aan 't werk. de schup gaat naar de gront.
Men ziet ter hoolen in, als in de hel zijn mondt.
Men graaft de graaven wech, op 't kerkhof vet van lijken.
De dooden moeten voor de levendige wijken.
Hier maakt men daalen hoog, en gins de heuvels slecht.
Zoo leefde Roome, toen Tarquinus, naa 't gevecht,
Het Kapitool begon voor Jupiter te bouwen.
Noorweegen heeft voor 't Y haar bosschen afgehouwen:
Men staatze, door getal van handen, met metaal
En yzre blokken, door de grondt, naar Plutoos zaal.
Het hof van d'afgrondt dreunt door d'overzwaare slaagen.
De Vorst van 't helsche ryk, omheint van zieleplaagen,
Verschrikte voor 't geschal dat hem het hart doorboort.
Hy vreest dat Herkules zyn diamante poort,
Vol slooten, met zyn knots, verwoedt quam open rammen;
Om Cerbrus, wreedt van aart, in spyt der zwavelvlammen,
Met keetens, uit de nacht, te sleepen in het licht.
De zorg, die d'oppervorst tot wakkerheidt verplicht,
Hulp Pluto op de been, om zelver op te passen.
De helhondt Cerbrus viel tot driemaal toe aan 't bassen,
Met zyn drie keelen, vol van allerley fenyn.
Het grimmeld' op die klank van spooken doots van schyn.
Trauwanten, sprak de Vorst, bescherm myn yzre wallen.
De wakkerheidt is 't schilt voor 't schichtigh overvallen.
De vyandt naardert vast; dies redt u uit de noodt.
't Onroembaar leeven is een zuster van de Doodt.
Een dapper krygsman lydt geen afgesteeke paalen.
Wie dat mijn vyandt slaat, zal ik doen zeegepraalen,
En hullen met een kroon van slangen, vol van vuur.
Zoo sprak hy, en het spook liep vaardigh naar de muur,
Met fakkels, bussekruidt, vuurpylen, zwavelballen,
En al wat schriklyk is, om vinnigh uit te vallen.
| |
| |
Terwyl men bezigh is met boomen zwaar van stam
Te heien, klooft men, tot dit werk van Amsterdam,
De marmerbergen tot haar hemelhooge toppen.
Onz' akkers, vet van kley, bezorgen harde moppen.
Men ryt de boezem van het aardtryk gants in twee,
Om 't ingewant van steen, door beitels scharp van sneê,
En mookers hardt van staal, voor eeuwigh uit te scheuren.
De Berggoôn, die 't geweldt in 't hardt gebergt bespeuren,
Verbergen zich van angst in d'allerdiepste kolk.
D'alteelend' Aarde riep: wat naadert ons voor volk?
Wie durft myn steene troon met wapentuig belaagen?
Gy zult, o dartelen! uw stout bestaan beklaagen.
Ik heb in 't oorelogh al lang genoegh gezwicht.
Dit overryk gewest, daar ik, gelijk verplicht,
Het schitterendt gesteent, de goud' en zilveräaren,
De paarlen schoon van glans, de spikkelende blaâren,
De taaie wortelen, en al wat leeven doet,
Haar eerste voedtsel geef, droop staagh van menschebloedt.
Myn groene kruin wierdt in getrapt van paardevoeten.
Men quam myn zwangre schoot met scharpe spaân doorwroeten,
En vuldenz' op met kruidt, de moeder van de doodt,
Dat my de bulk op sprong. zal ik zoo hard' een stoot
Noch lyden in de vreê? neen, riep de Stadt der steeden:
Nu dat ik aan het Y, het lusthof van de vreede,
Een heiligh Raadthuis bouw, kom ik by u om stof.
De vruchtbaar' Aarde zweegh, en opende haar hof,
Op dat 'er Amsterdam de steenen uit zou kappen.
Minerf de hooftgodin der nutte weetenschappen,
Vervoegt zich by het werk. de verwelooze Nydt,
Die 't zien moet, braakt vergift en knaagt haar hart van spyt.
De Laster woedt vergeefs met haar vergalde schichten.
Al 't aardtryk leevert stof, om dit gebouw te stichten.
Elk spant zyn krachten in. men hoort de godt Vulkaan,
Het gloeiend' yzer met verstaalde mookers slaan:
| |
| |
D'aambeelden rammelen, als toen hy met zyn reuzen,
In Lemnos wapensmits, om 't hardt meetaal te kneuzen,
De blixem smeeden in Achilles oorlogsschildt.
Het Raadthuis, daar de Nydt haar krachten op verspilt,
Verneemt, in dit gewoel, een wolk van gruwlykheeden:
Het Monster van de Krygh, te Munster afgestreeden,
Komt weeder in het west opborlen uit de zee,
En sleept Geweldt, Bedrog en Roof en Bloedtdorst meê.
Men dreigt het te vergeefs. de Boosheidt wil niet wenden.
De zucht tot roovery ontziet geen krygsellenden.
Wie naa de zeestaf grypt eist een verstaalt gemoedt.
Men koopt de steevekroon en 't purperkleedt voor bloedt.
De wreedtheidt stopt het oor en oog voor klacht en traanen.
Vaak zeegent hy zich door de vloek der onderdaanen.
In 's oorlogs onweer houdt de groote Stadt noch moedt.
Zy steigert nooit door weeldt, noch valt door teegenspoedt.
Zoo droegh zich Roome toen Kartaag haar quam bestryen.
In 't bloedigh worstelen, deurmengt met rooveryen,
Bevondt het helsch gespook, dat Herkles haar niet quam
Bestormen; maar dat haar 't gebouw van Amsterdam,
Dat nu aan 't ryzen was, door 't heien deedt vervaaren.
Het heillooz' opperhooft der onderaardtsche schaaren,
Ontzetten zich van schrik, toen hy dit werk zag staan.
Myn krygsvolk, riep hy, op, of 't is met Stix gedaan.
De vrucht van deeze plaats zal Karons vracht verminderen:
Dies moet men 't steigeren door vuur en vlam verhinderen,
Eer dat Gerechtigbeidt haar zetel heeft geplant.
Val aan; 't is over tydt: verteer het al door brandt.
Strak wierdt dit slot bestormt van duizent gloênde pylen.
De Vreede schreeuwd' om hulp: hier op quam Pallas ylen
En schutten 't brandtgeschut, voor 't dreigende gevaar:
De vuurpyl schampten van haar helle beukelaar,
En viel in 't oudt Stadthuis, dat voort begon te smooken.
De Helgodt deisde nauw met zyn vervloekte spooken,
| |
| |
Of al de Stadt ontwaakt, door een verbaast gerucht.
De huizen loopen leêgh. men ziet de ruime lucht
Vol vuur, vol vlam, vol rook, en alle schriklykheeden.
Men schreeuwt om wapenen, als toen men zonder reeden
Het leeger naadren zagh, in 't vreêbaar Amstellandt.
De klokken brommen naar. men blaast 'er niet dan brandt.
Het hongerige vuur, dat zich niet wil erbarmen,
Omhelst het oudt Stadthuis met haare gloeiend' armen,
En zet haar tanden, daar zy alles meê verslindt,
In hout, in steen en staal: zy doet de koude windt,
De blaasbalg van de lucht, met heete vlammen paaren.
De godt van d'Amstel komt oplobbren uit de baaren,
En stort uit zijne kruik een gantsche waterval:
Maar 't gieten is om niet, de vlammen houden stal,
Om al wat stal houdt, door het knagen, om te brengen.
De Stroomgodt, die zijn pruik door 't vuur begint te zengen,
Verschuilt zich in zijn kil, bedoven in de veen.
Het deerelijk gekarm, 't erbarmelijk geween,
Het overnaar gezucht, en 't wringen van de handen
Der Weez' en Weduwen, die 't Raadthuis zien verbranden,
Beweegt de hardtste borst. de noodt geeft yder moedt.
Men loopt 'er naar de brandt, tot redding van het goedt,
Daar hen de Hemelvoogt wel eertijts meê quam zeegenen.
Hier ziet men 't zuiver goudt uit d'open vensters reegenen.
Daar sneeuwt het zilvermunt en zilverwerk op d'aardt.
Gins valt een hagelbuy van paarlen groot van waardt.
Hier ziet men 't blixmen van safieren, diamanten,
Roobynen en kristal. men hoort aan alle kanten
Het schriklijk donderen van muuren zwaar van steen,
Van steile gevelen en daaken onder een.
Nu raakt de brandt in 't kruidt en plettert d'yzre deuren.
De Tooren, die door 't slaan van 't kruidt begint te scheuren,
Verspreit zich in de lucht, gelijk een gloênde wolk,
Het brandend Hekla, zelf de vuurge zindelkolk
| |
| |
Van Lemnos heete smits en d'eeuwig' open kaaken
Van Etna, schijnen hier hun ingewant te braaken.
De Maan bezwijmt van angst en daalt in Thetis bron.
Geen hemelhoog Olimp, noch steigrendt Pelion,
De steile wenteltrap van Tifons woeste spooken;
Noch rotsen door 't geweldt der winden los gebrooken;
Of door de gramschap van de felle blixemschicht,
En dolle donderkloot, van ondren opgelicht,
Ooit neederploften met zoo dreunende geschallen.
De hemel schijnt hier in de schoot der aardt te vallen.
De vesten daveren en vreezen voor belegh.
De huizen morzelen. de baaren stuiven wegh.
De menschen sidderen. de polderkaaden breeken.
Wie kan het ongeval van zulk een val uitspreeken?
Noch wordt de schat gebergt tot heil van Amsterdam.
Het goudt en zilver smolt door 't likken van de vlam,
En vloeit by beeken, die langs 't gloeiend puin heen stroomen.
Het oudt Stadthuis was nauw door blaaken omgekoomen,
Of achter 't oudt verryst het nieuw van grooter waardt.
Zoo ziet Arabiën, door 't balssembosch vermaart,
Als d'oude Fenix, door het vuur, verteert tot assche,
De jong', met schoonder glans, uit vaders lijkstof wasse'.
Nu groeit het lichaam van het Raadthuis aan in leest.
Hier groeit het aan door kracht, en gins door enkle geest.
Het schittert in het oog der vergeleege landen.
De wondren daar zoo veel gekroonde tullebanden
Aan wrochten, kreegen door de Faam niet dan de schijn;
Dit pronkstuk zal het eerst van alle wondren zijn:
Of vindt men 't zevetal, zoo is het, spyt al d'ouwen,
In dit alleen te zien. de Grieksche hooftgebouwen
Zijn glans en luister quyt, voor zulk een bouwery.
De Ygodt, die dit slot zag rijzen, quam nu by
De beezige Minerf, die hem, om 't oog te streelen
Tot in de Vierschaar leit, en toont hem alle deelen.
| |
| |
Hier heeft zich Salomon, zegt zy, ten troon gestelt.
Het schrander veinzen maakt hem starker dan 't geweldt.
Door 't deugdelijk bedrogh weet hy 't bedrogh t'ontkleeden.
Het oog der Wijsheit dringt door alle duisterheeden.
Hier wordt Saleukus deugdt, vol roem, ten toon gezet.
Zoo leert hy, die het zwaardt op andren heeft gewet,
Indien hy struikelt, zich niet tegens 't Recht te zetten.
Wie andre wetten geeft verbindt zich zelf aan wetten.
Hier ziet gy Brutus zoons neêrstorten voor de byl.
De vaader staat gelijk een onverwrikbre styl:
Hy mint de Vryheidt meer dan 't leeven van zijn zoonen.
Natuur lydt hier geweldt om 't quaadt niet te verschoonen.
Rechtvaardigheidt is blindt: zy kent noch bloedt, noch vremdt.
De quaade worden meest uit vrees voor straf getemt.
Men weent hier overal, en mengt de laauwe beeken
Van 't purperbloet, dat door de byl langs d'aard' komt leeken,
Met zoute traanen, die langs doodtsche kaaken vliên.
Men kan hier deerenis in steene beelden zien.
De watergodt betoont zich vol verwonderingen.
Nu gaatze daar de markt behoedt wordt voor bespringen.
Dit is 't vertrek, zeidt zy, der trouwe Burgerwacht.
Hier zorgt men staadigh voor de laagen van de nacht.
Men is hier wakker om dat yder vast zal slaapen.
De zorgen zyn de steên zoo noodigh als het wapen.
Het zwaardt is anders niet als tegen 't dol geweldt.
't Voorzichtigh zorgen wordt van Wakkerheidt verzelt.
Van hier is zy tot in de Wisselbank gekoomen.
Hier ziet men Atlas tuin, beplant met goude boomen.
Peru heeft al haar schat in deeze plaats betrouwt.
Hier vloeit de Taag, zeght zy, vermaart door 't zandigh goudt.
Wie 't gulde vlies wil zien moet zich hier binnen wenden.
Een wufte Jazon zou zyn plonderzieke benden
By duister stieren, om dit vlies vol waardigheên.
Wie dat zyn wapentuig van dit meetaal laat smeên,
| |
| |
Verkrijgt de zeegen staag in bloedig' oorelogen.
Nu leit zy 't slibbrigh Y door welfsels ryk van boogen,
En daalden met hem in de kerkers naar van schyn.
Zoo ging Sibylle met Eneas in de myn
Van 't onderaardtsch gewelf, om by Anchis' te koomen.
De Nacht heeft dit vertrek voor zetel ingenoomen:
Want hier verschynt nooit dagh, noch blyde zonnestraal.
Het is hier overal van steenen, yzer, staal,
En koopre balken, met geweldt in een gedreeven.
Die yder, zegt zy, door zijn overdaadt deedt beeven,
Beeft nu voor dit gebouw, de geessel van 't Gerecht.
Een goede straf behoedt de Stadt voor quaadt gevecht.
Men sluit hier alles om de huizen niet te sluiten.
Die hier verzekert is, verzekert die hier buiten
Behooren, voor 't geweldt van zyne roovery.
De boosheidt zit hier nau, op dat de Burgery
Staâgh op een ruime markt en beurs en straat zal raaken.
Een enkle kerker kan de weegen veilig maaken.
Zy toont hem 't pynvertrek, verwelft met sierlykheên.
Zoo ziet men 't slagzwaardt met een goudt gevest bekleên.
De doornen weeten zich met roozen op te pronken.
De bittre drank wordt meest uit zilverwerk gedronken.
Dit is het quaadt, zegt zy, daar 't allerquaadtst door stuit.
Hier is de sleutel daarmen 't hartslot meê ontsluit.
Men weet hier door gewicht, om d'overdaadt t'ontdekken,
De zaaken van gewicht heel uit de tong trekken,
Schoon dat de loogen haar begraven heeft in 't hart.
De valsheidt spreekt hier meest de waarheidt tot haar smart.
Nu klimt zy naar het hoogft om schooner werk te toonen.
Dit is de kroon, zegt zy,om d'Amstel meê te kroonen.
Hy kon zich niet verzaân in zaal noch galdery.
Toen d'opper Jupiter het Raadthuis aan het Y
Zag klimmen naar de lucht, begon hy zich t'ontzetten:
Hy waande dat het zaadt van die hy eens verpletten,
| |
| |
De bergen op elkaâr quam staaplen, om de goôn,
Langs zulk een stormleer te bestooken op haar troon.
Vermeetle, grauwde hy, uw vaaders zijn gedolven
In 't zwalpend' pekel van de rustelooze golven,
En met Trinakria het eilandt, en de rots
Van Etna overdekt: die zy, uit enkle trots,
Oprijten tot in 't top, om uit hun gloênde kaaken
Een zwarm van zwavelsteen, afgryselijk in 't blaaken,
Salpeter, fakkels en herpuis, deurmengt met stof
En schrikkelyk geschal, te werpen, om dit Hof,
Vol flonkerendt gestarnt tot assche te verteeren.
Maar 't stormen is om niet. laat u het straffen leeren.
Zoo sprak de Hemelvoogt met een vergramt gemoedt,
En greep het wreekgeweer, daar Mulciber, door gloedt,
De blixem heet van vuur, de felle donderklooten,
En al wat gruwel baart, tot straf, in hadt geslooten:
Maar eer dat hy zijn arm opbeurd', om al zijn kracht
Te toonen, quam Merkuur en riep uit al zijn macht:
O Vaader! ben ik ooit tot uwe dienst gebooren,
Zoo gun my dat ik u het misverstant laat hooren:
Hier rijst geen steil geberght. slaa uw gezicht om laag:
Hier ziet gy Amsterdam, daar ik by elk van waag,
Op bolle veen gebouwt, geschraagt door Noorsche stutten;
Weleer een visschers buurt van strooy en riete hutten.
Dit is de Dochter die d'oprecht' Onnoozelheidt
By d'Armoedt heeft geteelt: zy wierd ter school geleit
Op 't wijs Parnassus, by Apollo en Minerve:
Naa datze langen tijdt de werreldt deur ging zwerve,
En brandt en waternoot, ja allerleie wee
Geproeft hadt, quamze noch te trouwen aan de Zee:
By deeze komtze voort de Koopmanschap te teelen.
Van toen begon 't Geluk haar minnelijk te streelen.
Men ziet haar wimpelvlag in alle havens vliên:
Zelf by de volken daar nooit zonlicht wordt gezien.
| |
| |
Door 't groeien van 't geluk ontstak de Nijt van tooren.
De Nijdt en 't goedt Geluk zijn op een tijdt gebooren.
Zy ruste nimmer om de rust van Neederlandt.
Zoo maakte zy haar los en ley de krijgh aan bandt.
Zy kreegh de zoete Vreê, door bittre moordtgevechten.
't Is loflijk zijn lauwrier met palmen te deurvlechten.
Nu bouwtze voor de vreê, die Hollandt lest bevocht,
Tot een gedachtenis, een Raadthuis, dat de locht
Begint te naaderen met gaadelooze gevels.
Dit is 't dat gy zoo steil ziet steigren door de nevels.
D'Egiptsche grafnaalt duikt, Kolossus staat versaagt.
De tempel van Diaan, daar Aziën van waagt,
Verliest haar groote roem. oudt Baabel wraakt haar wallen.
De grafsteen van Mauzool dreigt in het graf te vallen.
Maar Hammons tempel die behoudt haar eerste Faam:
Niet om haar werken; maar om dat 'er uwe naam
En godtheit wort geëert, die haar behoedt voor smetten.
In dit gebouw zal zich Gerechtigheidt gaan zetten.
Die goddelijke past geen minder timmery.
Men zet een diamant in goudt om zyn waardy.
De Deugdt is 't minnelykst' in welgeschape leeden.
't Panneel is naakt, indien 't zich met geen lyst wil kleeden.
De goôn zyn zelver graagh gedient in kostelheên.
Van daagh begint den dagh om 't Raadthuis te bekleên.
Zoo sprak de Hemeltolk. Jupyn, die alles hoorde,
Leit zyne blixem neêr, en zegt: ik wil naar 't Noorde',
Om 't nieuw gebouw te zien. de vlugge boode haalt
Zyn goude wagen, die van diamanten straalt,
En duizent glansen, daar de Zon meê wenst te deelen.
Hy wordt van adelaars in paarele gareelen,
Getrokken deur de lucht, die voor zyn aankomst wykt.
Hier tussen was de markt in tal van volk verrykt.
De steeden loopen uit. het krielt in alle wyken,
Om d'intreê van de Raadt op 't Raadthuis te bekyken.
| |
| |
Zoo liep men naar Olimp om 't worstelspel te zien.
Hier koomen op een ry, om d'Amstel te gebiên,
De Burgermeesteren, de driemaal twalef Raaden,
En al wie met de zorg der Burgers zyn belaaden:
Gerechtigheidt komt met Voorzichtigheidt voor aan:
De Vryheidt en de Vreê en d'Eendracht, die beslaan,
Elk met zyn staacisleep verzelschapt, bey de zyen.
Laat Roomen, 't aardtryk deur beroemt door dapper stryen,
Als 't uit een zucht tot eer de doodt voor 't leeven koos,
Vry stoffen op de deught der Katoos, Scipioos,
Marcellen, Brutizen, Fabriciën, Kamillen,
Emiliën, en wie in vreê en krygsgeschillen
Uitblonken als gestarnt. het is iet ongemeens:
Maar d'Amstel bralt nu met Outshoorens, Maarseveens,
Polsbroeken, Pollioos, en Spiegels, Waavrens, Schaapen,
En Witsens, Tulpen, en met Paters, die een waapen
Verstrekken voor de Stadt. zoo ziet men 't oude Room
Herbooren in de Raadt van d'Y en Amstelstroom.
De Vaader Jupiter, die zyn gewyde zaalen
Alree verlaaten hadt, quam nu op 't marktveldt daalen,
En ging, bemantelt met een wolk, in 't hoogh gebou:
Maar Pallas die een rots, door 't oog, deurbooren zou,
Ontdekte dit bedryf; maar niet dan voor zich zelven;
En zegt: ô Donderaar! dit Raadthuis vol gewelven,
Verkrygt door uwe komst een grooter heerlijkheidt.
Zoo sprakze, vol van vreugdt, en heeft hem voort geleit
Daar hy de geestigheên der geesten kon beoogen.
De kunst heeft op het oog een goddelyk vermoogen.
Zy toont hem 't laagste deel. nu komt hy op de zaal
En galderyen, vol van allerleie praal.
De Vaader staat verbaast voor zoo veel wonderheeden.
Hier zyn twee werrelden, zegt zy, in steen gesneeden,
Tot teeken dat het Y de nieuw en oud' bezeilt.
De hemel, die gy hier in ringen ziet verdeilt,
| |
| |
Omhelst het Aardtrijk dat omhelst wordt van de baaren.
Zoo moet men 't aardsche volk door 't hemels Recht bewaaren.
Indien het Recht vervalt, vervalt de kracht der steên.
D'oprechte Rechters zijn Pilaaren voor 't gemeen.
Hier komt Amfions lier het Grieksche Theben stichten.
Zijn wysheidt is de lier die 't woeste volk verplichten.
Waar dat vernuft ontbreekt blijft alles zonder kracht.
Wie 't schip van 't algemeen, tot zinkens toe bevracht,
Om hoog wil houden, moet het roer met oordel grypen:
Nu eist de schoot geviert: maar al te veel doet gypen.
Nu haalt men 't zeil, om wegh te spoeien, weeder aan:
Maar al te dicht slaat om. men moet, om wis te gaan,
Niet al te ruim noch scherp de zee van 't volk bevaaren:
Want in het midden woên de toomelooze baaren,
En aan de wal gevoelt men 't barnen van de zee.
Het Schip van Amsterdam kreegh een gewenste ree,
Door 't afgerecht vernuft der Stuurluy, die 't beheeren:
Nu zeilt het voor de windt: nu weet het te laveeren:
Men stuurt het naa de tijdt. zoo wordt een visschers hut
Een Stadt vol burgery, die andre steeden stut.
Hier zoekt Merkuuur het spel in Argus oor te dringen:
Maar d'Argus die hier waakt, om 't recht der stedelingen,
Voor overval, te hoên, ontzeidt de pyp gehoor.
De Slaap heeft hier geen vat. hy sluit zyn oopen oor
Voor 't streelen van Merkuur, om d'oogen op te houwen.
De wakkre kan men 't recht der Burgers best betrouwen.
De wachter, die de koe van 't Algemeen bewaart,
Moet staadigh wakker zyn: of 't sierelyke zwaardt
Van 't vleiende Bedrogh zal hem de strot afstooten.
Men waakt hier voor zich zelf, en voor zyn bondtgenooten.
Hier is Stilzwygentheidt, daar ik zoo ver op boog.
Men spreekt hier door de pen, en hoort hier door het oogh:
Die stemmelooze spraak kan zich by elk doen hooren.
Vaak zegt men d'oogen, dat men weigren durft aan d'ooren.
| |
| |
Hier wordt de Trouw vertoont, door 't allertrouwste dier.
Men zegt hier wat men denkt, en sluit het in papier,
Om als men doodt is met de leevende te spreeken.
De Valsheidt poogt vergeefs, door goudt, hier in te breeken.
De Trouw wort door geen goudt, schoon 't veel vermagh, verleit.
Hier sneuvelt Ikarus, door zyn vermeetelheidt.
De Waan, die veel belooft, is vaardigh in 't bedriegen.
Wie vleugels leent, om ver, om woekerwinst, te vliegen,
Eist kuntschap van het spoor. de Beurs is vol gevaar.
Hier brandt de wisselzon. daar dreigt de zoute baar.
't Is quaadt op 't midden van de handelweg te houwen.
Wie vliên wil moet zich op geen anders kracht betrouwen,
't Zyn wasse vleugels, die noch zon, noch zee weêrstaan.
Wie stout is op zyn hoop, zal met zyn hoop vergaan.
Hier poogt Arion, die de moorders is ontkoomen,
Zich te verzekeren voor 't steigeren der stroomen.
Het lierspel van zyn geest behoedt zich voor gevaar.
De wysheidt strekt de Beurs tot een verzekeraar,
Daar zy haar koopmanschap ten deel op kan betrouwen.
Arion wierdt door hulp en door zich zelf behouwen.
Wie op een ander steunt, die zyn geluk bestaat
In weiffelenden windt, betoont zich zonder raadt.
Wie zich verzekren wil moet zich met andre paaren.
Men kan zich door zich zelf en andre best bewaaren.
Hier ziet gy, vol van kunst, de Aarde ryk van vrucht,
Het zuiverende Vuur, en d'alverquikbre Lucht,
En 't dienstigh Waater by elkanderen verschynen.
Waar deeze vier niet zyn zal 't beeven haast verdwynen.
Zoo overnoodigh is het viertal van dit Slot
Voor 't lichaam van de Stadt. nu ging de Dondergodt
Door al de wyken heen, eer Pallas hem noch nooden.
Hy zagh 'er Berecint, de moeder aller gooden,
Saturnus wreedt van aart, vrouw Venus zacht van zin,
De wrevelge Mars, de rappe Jagtgodin,
| |
| |
De schrandere Apol, beroemt op lier en schichten;
De wakkere Merkuur, die Beurs en markt verplichten;
En 't pronkbeeldt van zich zelf. Nu gaatze met Jupyn
Tot in de kamers die vol zinnebeelden zijn.
Hier ziet gy 't groot Gezag, zegt zy, der Burgerheeren.
Zy heeft de sleutels, tot een teeken van regeeren,
Daar alles standt door houdt, voor scepter, in haar handt.
Men brengt haar wapentuig, tot heil van Amstellandt,
En boeken, om 't vernuft der wyzen te ontleeden.
Wie volk gebieden zal eist kracht en schranderheeden.
Geen starker wapens dan Manhaftigheidt en Raadt.
Dit zyn de zuilen daar de Staat van 't Y op staat.
Hier komt de Tydt, die uit zich zelver is gebooren.
Hy heeft de goede Faam, die ons de vreê laat hooren,
En quaade, die de krygh komt blaazen aan zyn zy.
Hy vliegt hier na de puy, om aan de burgery,
Al vat de wet gebiedt, op 't scherpste te verkonden.
Zoo wordt het oor van 't volk aan zyne tong gebonden.
Hier toont zich Amsterdam, tot schrik van 't boos beleidt.
Gy ziet haar met de staf van uw voorzichtigheidt,
En weegschaal van 't Gerecht. zoo bouwt men groote steede';
Zy heeft de Wysheidt, de Bestiering en de Reede,
Gestaadigh, neffens haar. hier komt de Wakkerheidt,
Die d'eerste grondtsteen van haar zetel heeft geleit;
En hier de Kracht, om haar voor onheil te bewaaken.
Men ziet de draak een vloedt van vuur en vlammen braaken;
En hoe dat zy 't geweldt der gruwelen vertreedt.
De Nydt die slaat haar klaauw, in 't vallen, noch in 't kleedt;
En poogt het, dol van spyt, te scheuren van haar leeden.
Rechtvaardigheidt verduurt de bitse nydigheeden.
Hier ziet gy d'overvloedt van 't oud' Egiptsch gewest.
Men draagt vast schooven aan. een yder doet zyn best.
De Wysheidt toont zich schaars in zulke milde tyen:
Maar om in armer oest, tot heil der burgeryen,
| |
| |
Zich ryk te toonen, in 't verdeelen van het graan.
De voorzorg is een styl daar alles op kan staan,
Zoo zietmen 't goudt bywyl opstaaplen in deez' kassen,
Om in een yzer' eeuw, die landen komt verrassen,
De Stadt te styven, voor het dringen van de noodt.
Dat zag men toen het Y, tot redding van de vloot
Der groot' en kleene steên, uit deeze goudtmyn boude.
Wie heeft ooit zulk een deugt in Grieken, of in 't oude
Roomeins gebiedt gezien, dat een zyn' eigen schat,
Om 's anders schat te hoên, zoo mildt heeft aangevat?
Noch kreeg die deugdt de naam van zucht tot heerschappyen.
Zoo durft de dolle hondt het fiere paardt bestryen.
Hier ziet gy de Voogdy, die d'onvolwosse wees
Voor overval bewaart. zy voedtze met het vlees
En 't allerzuiverste van haare vloeiend' aaders.
Der vooghden zorgen zyn niet minder dan de vaaders
En moeders zyn geweest, in 't queeken van hun kroost.
Dit is de voesterwieg der weezen, en de troost
Der droeve weduwen. men waakt hier voor 't bestryen
Van wolven, havikken, griffoenen en harpyen;
Die zich met goedt en bloedt van weereloozen voên.
Wie dat te Roome slechs een burger kon behoên,
Wierdt met een kroon vereert van palm en eikeblaaren.
Wat kroon verdient hy dan te hebben op zyn hairen
Die weez' en weeuw beschermt? niet anders dan van 't goudt
Dat dit vervloekt gedrocht d'onmondigen onthoudt.
Geen minder kroon verdient het hooft der Voesterheeren.
Zoo wordt de deugdt geloont. zoo kan men valsheidt keeren.
Zy toond' hem voort al waar dat zin en kunst in was.
Het teekenloodt, penseel, steenbeitel, waterpas,
En troffel scheenen hier om 't loof der eer te stryen.
De kunsten zyn altydt verzelt van hoovaardyen.
O Vaader! sprakze hier, zoo vêr als d'oostersteen
Het westergoudt verwint, zoo vêr verwint de geen
| |
| |
Die hier gebiedt, dit slot, zoo vol verwonderingen.
De steenen zyn altydt veel waarder dan de ringen.
De koopmanschap verwint de waarde van de kiel.
Gelijk men 't lichaam eert om d'ingeblaaze ziel,
Zoo eert men deeze plaats om 't recht der burgeryen.
D'onnoozle krygt hier moedt: maar wie ooit schelmeryen
Handthaven, siddren voor de roede van de Wet.
Door straffen wordt het Recht, vol glans, ten toon gezet.
De Rechters rechtehandt grypt hier nooit naa de deegen,
Voor dat Voorzichtigheidt, zyn naaste raadt in 't weegen,
Daar oordel toe vereist, hem schaal en wicht bestelt.
Wie 't zwaardt heeft en geen schaal, vertoont zich als Geweldt,
De tieranny kan steên in bloedt en puin bedelven.
Men schrijft hier wetten voor zyn burgers en zich zelven,
De menschen oogen meest op 't voorgaan van hun heer.
Wie dat zyn leer beleeft, strekt d'onderdaan tot leer.
Dit kan men in de Raadt van deeze plaats beoogen.
Men recht hier naa de zaak, en nimmer naa 't vermoogen.
Zy straffen 't quaadt niet dat men aan hen zelver doet:
Maar dat aan anderen, door list, of overmoedt,
Uit boosheidt, wordt gepleegt. zoo kan men 't quaadt versmooren.
De Vaaders laaten zich hier nooit door goudt bekooren:
All' ampten zyn hier voor de munt der deugdt te koop.
De Raadt is koel in 't raân: maar heet, naa lang verloop
Der zaaken, om het volk hun oude kracht te geeven.
Zoo maald' Minerf de Raadt door haare tong naa 't leeven.
Jupyn, die nu door 't oor en dan weêr door 't gezicht
Vernoegde, sprak: o Stadt! die uw gemeent verplicht,
Door wetten, die zy niet alleen beleeven kunnen,
Maar loflyk pryzen, spyt die u dit lof misgunnen;
Ik zelf zal u behoên voor allerhande ramp.
Uw vyandt woedt vergeefs. de zon wordt veel met damp
Van 't aardtryk overwolkt: maar 't is voor weinigh uuren.
Gy zult de raazery der vyanden verduuren.
| |
| |
Wie 't moordtmes op u wet baart zich een bittre smart,
En stoot, deur uwe borst, zich zelver in zyn hart.
Zoo Amsterdam vervalt, vervallen alle steeden.
Een lichaam zonder hooft heeft krachtelooze leeden.
Wanneer de bron verstopt verdroogt de gantsche stroom.
De bouwman mest en ploegt, en eert nochtans de boom
En akker, om de vrucht die hy 'er af komt haalen.
Dies vrees de Laster niet. de tong gedoogt geen paalen.
Hy is rampzaaligh die de Nydt geen stof befteit.
Wie dat gelukkigh is wordt van dit spook gequelt.
Toen Neederlandt het hooft ophief, naa teegenspoeden,
Wierdt het van elk gehaat. de Laster is in 't woeden,
Gelyk een bitse hondt, die d'uitgewurpe steen
Als dol beoorlogt, met zyn kaaken scherp van been.
Die hy niet eer verlaat dan met verlies van tanden,
Zoo zal al 't raazen zyn van uwe mondtvyanden.
Myn zeegen zal u staâgh toevloeien als het Y.
Gy zult om deeze dagh te vieren naa waardy,
Een jaarmarkt zetten, die gy in August zult houwen:
Want uw Augustusen, die gy dit hof deedt bouwen,
Vereischen zulk een markt, tot een gedachtenis
Van deeze dagh, die in de maant van Cezar is:
Maar rep niet van 't ontzet, al tergen u de reeden,
Om dat de tydt verjaart: wat dat in andre steeden
Voor dankbaar wordt geroemt, wordt in deez' Stadt gehaat.
De braam benydt hier d'eik om dat hy hooger staat.
Op Amsterdammers, op, en help deez' intreê houwen:
Want gy ziet hier, dat gy nooit weeder wenst t'aanschouwen:
Noch dat gy nimmer heht gezien aan 't kabblend' Y.
Zoo sprak de godt der goôn: terwyl de burgery
De markt quam naaderen, om 't Raadthuis in te wyen.
Vergeef my dat ik zwygh voor 't dreunen der schuttryen.
Myn keel wordt hees van rook. myn geesten zyn van 't spoor.
De klank stopt my de mondt, en Amsterdam het oor.
|
|