| |
| |
| |
Zeekrygh tusschen De Staaten der Vrye Neederlanden, En het Parlement van
Engelandt.
| |
| |
| |
Aan den Eed. Heer Joan Huidekooper, Ridder, Heer van Maarseveen, Neerdijk,
&c. Oudt-Burgermeester, Raadt ter Amiraliteit, En Bewindthebber der Oost-Indische
Compagnie t'Amsterdam.
Groote Vader van de grootst' der Watersteeden!
Die 't wapentuigh hulp smeeden,
Daar Hollandt door verwint; want laffe vleiery,
Vergun my, dat ik u het hof der zwarte schaaren
Afgrijselijk doe zien. men hoeft geen Herkles knots
Om Plutoos poort, tot trots
Van Cerbrus, op te slaan: mijn veeder doetz' hier open.
Pouwlette, heet op stroopen,
Hitst hier de Britten aan: maar wie dat d'eendracht splitst,
Wordt lichtlijk aangehitst.
Gy kunt hier, zoo 't u lust, gaan bruissen door de vloeden,
Daar bey de vlooten woeden.
Een mannelijke borst ontziet geen zwalpent meer.
Gy zult de zee, door 't weer,
Haar zoute kaaken tot de hel toe op zien spalken;
Zy zwelgt, belust op balken,
| |
| |
De scheepen in haar balg: of warptze naar 't gestarnt.
En blust al wat 'er barnt
Aan 's hemels zaal door 't nat. Wie overal zal weezen
Moet geen gevaaren vreezen.
De Leeraar aan de Teems geeft hier zijn logens schijn.
Zoo mengt men gift met wijn
In een vergulde kop, om d'oogen te bekooren.
Nu zult gy 't twisten hooren
Van 't hemelsch hofgezin: maar Jupiter is hier
En schrik van Engelant. Nu komt 'er Eendracht daalen.
Men vreest geen oorlogs quaalen,
Daar Eendracht zich vertoont, en met de Wijsheidt paart.
Wie hart heeft vreest geen zwaardt.
Die 't heir helpt wapenen moet niet voor vechten wijken.
Wilt gy de vlag zien strijken,
Van die een ander voor zijn vlaggen strijken deê?
Gy zult de Witt' het volk zien moedigen tot kampen.
Wie moedt heeft vreest geen rampen.
Men maakt het weekste hart door 't hitsen als metaal.
Het schriklijk blaakeren, de naare moortgeschreeuwen,
Van slibbrigh brein, en merg, het hagelen der loôn,
Het regenen van bloedt, de sabel blixemstraalen,
En 't dondren der metaalen,
En ysre bussen, van de groote vlooten, zijn,
In 't oog niet meer dan schijn.
De grootste schaduw moet voor enkle waarheidt wijken.
De Doodt, verlieft op lijken,
Rijt als de Zeege met haar koets langs 's hemels trans:
Haar kleeding is vol glans.
| |
| |
Wie dat bedriegen wil moet zich aanminnigh tooien.
Gy zult haar loof zien strooien.
De hoop van winst maakt stout. Men drijft door lauwerblaân
Nu zult gy Kromwel zelf zien raazen om 't verliezen.
De vrees doet hem bevriezen.
Wanneer de schrik de stoutst' omhelst, wort hy de bangst'.
De moedtloosheidt baart angst.
Hy braakt: maar niet dan bloet, dat hy op moordtschavotten,
Deedt vloeien uit de strotten
Der wettig' Overheên, door zucht tot kroon, en staf.
Mijn veeder zal u 't graf
Van marmer openen, en Karels geest doen stijgen.
Hy prest zijn zoon tot krijgen.
De dooden krijgen veel by leevende gehoor.
Dat ik u open zet, is in een zee van blaaren.
Van inkt, uw raatslag zien; want gy hebt staâg gezegt:
Men haalt door zeegevecht
Zijn adem op het lant. Men meet gewelt van buiten,
Door kracht van wapens stuiten.
Indien men Raaders bent als die de raaden doen,
Men acht het werktuig min dan die het tuig bestieren.
Bedankt de Raaden waar dat zy haar door verlicht.
Elk is aan dienst verplicht.
| |
| |
| |
Zeekrygh tusschen De Staaten der Vrye Neederlanden, en het Parlement van
Engelandt.
Wie helpt mijn pen, ô Tromp! uw oorlogsdaaden zingen?
Dat past een koopre keel vol dreunend krijgsgeschreeuw.
Het donderende schut, de blixemende klingen,
En 't blaakerende vuur van onze strijdbre Leeuw,
Bezwangren yder geest, tot roem der vrye steeden.
De Dichters hellen staâgh naa Helden dapperheeden.
Toen Karel, door de bijl der dolle Londenaaren,
Voor Withal was vermoordt, deedt Pluto, d'oppergodt
Van 't onderaardtsche rijk, het helsche heir vergaaren.
Al wat afgrijslijk was verscheen op zijn gebodt.
Het grimmelt om zijn troon van wreede werreldtplaagen.
Hy die 't al saagen doet, scheen zelf voor 't spook te saagen.
Hy hadt de felle Pym, voor heimraadt, by zich zitten;
En d'ander, die het kleedt, dat hem de Staatzucht gaf,
Gepurpert heeft in 't bloedt van 't opperhooft der Britten:
Hy zocht zijn schoolroê tot een goude Koningsstaf
Te maaken: maar de wraak van Godt heeft hem verslonden.
Tierannen sterven meest door eerelooze wonden.
| |
| |
Trauwanten, sprak de Vorst der eeuwigh duister' oorden,
Hebt gy dit rijk wel eer, ja zonder onzen raadt,
Uit dartelheidt gestut, door stroopen, branden, moorden,
En alle schendery? nu moet gy, om mijn Staat
Te schraagen, weêr naar d'aardt, of d'afgrondt raakt aan 't glyen:
Want d'inkomst is de zuil van alle heerschappyen.
Gy weet, zoo spreekt hy voort, wat schaade dat de Vreede
Van Neêr1andt heeft gewrocht voor mijn berookte kolk.
Men hoort geen doodtlijk zwaardt, noch harrenassen smeede'.
Het helsche veerboot, dat door 't bloedigh oorlogsvolk
Wou zinken, laadt nu niet dan die Natuur doet sneeven.
Waar dat de Vreede woont verzeekert zich het Leeven.
Voort, hitst, om dit verlies aan Hollandt te doen smarten,
De Britten op haar aan. Dit volk, gelijk gy weet,
Staat my altijdt ten dienst. Gy kent de wreedtste harten:
Want gy hebt Karels doodt door 't Parlement gesmeedt.
Ik eis een ruime wraak. De weerwraak lijt geen paalen.
Wie dat zich heerijk quijt verdient de zeegepraalen.
Elk zwoer de Bataviers, door Englandt, te verkrachten.
De Moordtlust wette haar bloedtdorstigh oorloogszwaardt.
Het boot van Karon wierdt, op hoop van grooter vrachten,
Voor 't zinken, opgeboeit. De hel wierdt, met der vaardt,
Door Cerbrus op gezet, voor 't heir der gruwlijkheeden:
Want d'afgrondt baart hier dan bederf van landt en steeden.
De vloeken zijn door d'aardt by Withal opgekoomen.
De velden wierden dor. De dau verschiep in roedt.
Men zag den Teems, verbaast, naar 't west, zijn oorsprong, stroomen.
De Beurs van Londen zweem. De Noordtzee zweete bloedt.
De krijtstrandt scheen die nacht vol moordtgekrijt te weezen.
De komst der gruwlen doet zelf doode dingen vreezen.
| |
| |
De spooken gingen zich deur 't wreede rijk verdeelen.
De heillooz' Eigenbaat, die vriendt tot vyandt maakt:
Meineedigheidt, Gewelt, en Staatzucht, vier gespeelen,
Begaven zich naar 't hof dat Karels schepter wraakt.
Elk poogde het vergift van vyandtschap te zaaien.
Het Oorlog doet de hel een oest van zielen maaien.
Pouwlette, rijk van schat, door waterrooveryen,
Lagh nu op 't leedekant, en maald' op het verlies,
Dat Neêrlandt, zooze zeidt, haar op de zee deedt lyen;
Maar 't was een quaade waan: want Hollandt hadt haar 't vlies
Van d'oogen afgelicht, en 't vals gerucht geweezen:
Maar waan die wortels schiet is quaalijk te geneezen.
De zorgelooze Slaap zocht haar tot rust te brengen:
Maar 't smarten van de schaâ hing haar gestaadigh an.
De Wraak, op krijgh belust, om 't Staatsche bloedt te plengen,
Verscheen hier voor haar koets. Zy hadt het weezen van
De Zeeroof aangedaan, Pouwlettes afgoodinne.
De Gierigheidt ontziet geen Roovery te minne'.
Haar handen waaren als de klauwen der Harpye'.
Een zeekap, zwart van teer, bedekt haar wapenkleedt.
Zy hadt een enterbyl, tot schrik der koopvaardye,
In haar scheurzieke vuist. Mijn zuigling, sprakze, 't leedt
Dat gy door scha gevoelt, doet my den boezem smarten.
Wien dat men 't zogh onttrekt, onttrekt men ook de harten.
Ik kom hier tot uw hulp; Of wilt gy 't leedt gedoogen
Dat Neêrlandt, 't welk hier vriendt wil heeten, heeft gedaan?
Zoo hebt gy deeze borst, ô spijt! vergeefs gezoogen;
Zoo is uw schip, weleer, door my vergeefs gelaân.
Op, vlieg naa 't Parlement, om last tot wraak te haalen.
Een felle weederwraak kan alle schaâ betaalen.
| |
| |
Al spreekend' ging het spook zich op haar bedtspondt vlyen:
Hier smolt het zich aan lucht, en quam, in zulk een schijn,
Voor aassem tot in 't hart van Pouwelette glyen.
De duivelin doorkroop haar leeden als venijn.
't Zweet breekt haar uit van anxt, en 't bloedt ontsteekt in d'aaren.
De vruchten van de hel zijn schrikkelijk te baaren.
Zy schuimbekt dol van spijt. Haar natte hairen reezen.
Hadt zy een pijnboomtoorts in haare vuist gevat,
Zy zou de vierde tot de razeryen weezen.
Nu holtze door het huis, dan zitz' als afgemat.
Zy is, bezeeten van dit Spook, naar 't Hof gevloogen.
De holle wraak heeft op de gierge groot vermoogen.
Op, Vaaders, riep zy, op, en help mijn schaâ vergoeden:
Want Hollandt weigert recht. Wien dat men recht ontzeidt,
Magh, zegt het rechtboek zelf, zich wreeken door het woeden;
En zoo het rechtboek zweegh, ô wettig' Overheidt!
Zoo zegt het de Natuur, zoo leeren 't ons de dieren.
Natuur Recht is het oudtst', en starkst' in het bestieren.
Door wapenen zult gy uw vyanden verzwakken.
Wie dat met voordeel wreekt, blijft in een vaste standt.
De Zeevaart is uw zuil; als deeze komt te zakken,
Dan stort uw Beurs ter aardt, en met de Beurs uw Landt.
Geen grooter Staatramp dan verlies van rijke vlooten.
Wie groot is moet zijn landt door 't waterheir vergrooten.
Terwijl men luistert naa de klachten van Pouwlette,
Quam 't wreede spook in 't hof, en strooide haar venijn;
Maar geen van all' durf zich in 't hart van Kromwel zette':
Want zoo afgrijselijk als zy aan andre zijn,
Zoo schriklijk was hun 't Hooft der Britten in 't aanschouwen.
Wat al de Spooken doen weet hy alleen te brouwen.
| |
| |
Dit is hy daar Natnur een tiger van wou teelen;
Een schrikdier dat de wreedtst' der wilde beesten tart:
Maar 't is haar macht gemist; doch niet in alle deelen:
Want in een mensche schijn schiep zy een tigers hart.
Dat toont hy door 't geweldt van stroopen en verdelgen.
Iong lust' hem niet dan gal, oudt niet dan bloedt te zwelgen.
Terwijl het helsch vergift in 't hart der Raaden groeide,
Daar Moordt, Geweldt, Bedrogh, en Roof van wierdt verwacht,
Ging Kromwel, die de naam der Koningen uitroeide,
Schoon dat die Kroonpest meer dan koninklijke macht
Gebruikt in 't Parlement, om yder aan te schennen.
Verraaders kunnen zich niet tot het rusten wennen.
Spitsbroeders, riep hy, op, men moet de zee bestrijden.
Bedwing de Bataviers door roof, door doodt, en pijn.
Een halve dwinglandt brengt zich zelver in het lijden.
Men moet om veiligheidt een heele dwinglandt zijn.
Men maakt zich door de buit bemint van d'onderdaanen.
Een mannelijke moedt kan woeste weegen baanen.
Men moet de Stuarts, en al wie hen bergt, doen sneeven.
Wie op zijn erfkroon hoopt heeft dikwijls vrees gebaart.
Een doode Koning doet zijn vyandt zeeker leeven.
Men krijgt geen heerschappy door sussen; maar door 't zwaardt.
De zeege kan 't gevaar van 't oorelogh vergoeden.
Men kan geen nieuwe Staat vast zetten zonder woeden.
Het amptelooz' gemeen haakt naar veranderingen.
't Verandren geeft bywijl de kleenst' den grootsten staat.
Vreest gy voor laster zoo wy Neederlandt bespringen?
Als 't schelmstuk wel gelukt is 't een doorluchte daadt.
Men moet de vos in 't hart, de leeuw in d'armen houwen.
De Staatzucht moet haar troon door kracht en loosheit bouwen.
| |
| |
Men zagh de zee, hier op, van Britsche roovers krielen.
De markt der steeden riep: op, vrygevochte Leeuw:
Gy hebt weleer, vol moedts, tot schrik van alle kielen,
Dwars over zee gestapt. waar is die strijdber' eeuw?
De fiere moedigheidt ontziet geen felle slaagen.
Wie eeuwigh eer begeert moet nooit voor vyandt saagen.
Merkuur de handelvoogt, die deeze klachten hoorde,
Verliet zijn beurs, en vloog om hulp naar Pallas slot.
Hy zocht haar noch in Britsch', noch ook in Vrankrijx oorde':
Want dat meineedigh zaadt wierdt door 't vervloekte rot
Des afgronts opgehitst, om teegens een te kanten.
De zucht tot Staat ontziet noch kroon, noch bloedtverwanten.
In Grieken leit een hof vol schoone lustpriëelen.
Dit is 't doorluchtigh school van 't werreldtwijs Verstandt.
De wakkre Naarstigheidt, de liefst' van haar gespeelen,
Gebruikt de heele gaart. de Stilheidt, haar verwant,
Ging hier, de Wijsheidt te geval, haar zeetel zetten.
De Leerzucht laat zich niet door raazery beletten.
Al wat de zinnen steurt heeft hier nooit plaats genooten.
Vergetelheidt van tijdt, de vyandt van Gedacht,
Wordt door 't Geheugen uit dit kunstvertrek gestooten.
De haan, die d'uchtent meldt, houdt hier gestaadigh wacht,
Om 't werkende Vernuft, als 't sluimert, op te wekken.
De logge Slaapzucht moet voor Wakkerheidt vertrekken.
De Moeder van de kunst gedoogt hier geen verwaanden.
Het rusteloos Gedacht, dat duizent vleugels heeft,
Heeft hier de Daagen, ja de Weeken, en de Maanden,
De dochters van het Jaar, staâgh by haar waarze zweeft:
Want zonder hulp van deez' kan zy geen vruchten baaren.
De Tijdt is noodigh voor de geest der kunstenaaren.
| |
| |
Merkuur is, naa lang vliên, in 't binnenhof gestreeken.
Hier leert men Landtbestier. Daar heeft de Wiskunst kracht.
Gins werkt penseel, en naaldt. Men leert 'er Oorlogstreeken.
De heilge Poëzy, die 't sterfelijk geslacht,
Door vaarzen, leeven doet, behaagt 'er yders ooren.
Uit Pallas hooftschool wordt vernuft en moedt gebooren.
De Korvers trouw van aart, de braafgemoede Kokken,
De Bikkers groot van roem, de Witsens rijk van reên,
En wijze Graaven, zijn hier loflijk opgetrokken:
D'oprechte vander Meer, en dappre Maarseveen,
Betoonen dat zy hier de les der Staatkundt kreegen.
Wie volk gebieden zal behoort Minerves zeegen.
Hier quam de vlugge godt by d'eedelst' der godinnen.
O schrandere! sprak hy, en hiel eerbiedigh standt,
Kunt gy uw vyanden door staal en brein verwinnen?
Zoo voeg uw krachten t'zaam, tot heil van 't Vrye landt.
Ik kom by u om hulp: want my ontbreeken krachten.
Het woest Geweldt laat zich niet door de tong verzachten.
Men moet de wapenen met wapens teegen stappen.
Men dwingt het schelmsch Bedrogh door overwijs beleit.
Mijn Wisselbank en Beurs, o Bron der wetenschappen!
Gevoelen 't Britsch geweldt. Men zucht, men klaagt, en schreit,
Om 't scheepverlies op zee, een heele zee van traanen.
De schaâ der grootste smart de kleenst' der onderdaanen.
Hebt gy het Staatsche landt, door kracht van oorlogsschaaren,
En Raaden vry gemaakt? die iet door Kracht en Raadt
Verkrijgen, moeten 't weêr door deeze twee bewaaren.
De Vryheidt kost hen bloedt: dies redt de Staatsche Staat.
De Zeeleeuw, roeptmen, slaapt tot ondergang der steeden.
De dappre laaten zich wel tergen, maar niet treeden.
| |
| |
O Koopgodt! sprak Minerf, het marren is geen schroomen.
De Leeuw is als een beek, die, voor een korten tijdt,
Zijn golven onder beemd' en bergen door laat stroomen;
Om weêr aan d'ander kant, met grooter kracht, in spijt
Der dijken, d'akkers te bedekken met de baaren.
De Wijzen rusten veel om krachten te vergaaren.
De gauwst is koel in 't raân; maar brandendt in 't genaaken.
De harsselooze valt het allereerst aan 't woên.
Men trekt de pijl te rug om 't hart van 't wit te raaken.
Nu treedt men achterwaarts om grooter sprong te doen.
De Zeeleeuw brult alree, om aâm in zee te haalen.
Wie fier is wil zijn schaâ met dubble wraak betaalen.
Zy deed d'Eendrachtigheidt, haar starkste dochter, koomen.
Met deez' en Majaas zoon quam zy in Neêrlandts oordt.
Zy stort haar raadt en moedt in 't oor en hart der vroomen.
De Tweedracht nam de vlucht. Men opent d'oorlogspoort,
Tot schrik van 't Britsch gewest. Elk branden naar het strijden.
De moedigheidt wil in den krijgh geen rekken lijden.
Nu hakt men bosschen af; om scheepen van te bouwen.
Hier knarst de scherpe zaag. Daar knaagt de spitse boor.
Gins plotst de breede bijl. Vulkanus stookt zijn schouwen.
D'aambeelden rammelen, door 't smeeden, in het oor.
Zoo woelde Roome toen Kartaag door zee quam streeven.
De wakkre teegenstandt verdadigt goedt en leeven.
Het Staatsche waterheir quam zich op zee vertoogen.
De Leeuw ontsloot zijn klaauw; hy liet zijn tanden zien;
Zijn maanen raakten op, gelijk zijn brandend' oogen;
Hy kronkelde zijn staart, om moedigh weer te biên.
Brittanje lilde vast in 't midden van de vloeden.
Getergde wapenen zijn schrikkelijk in 't woeden.
| |
| |
De Helgodt, die't bedrijf van Engelandt beminde,
Was nu vol vrees dat Blaak zou zinken door ons schut.
Ik zal, om zulx te hoên, sprak hy, door kracht van winde',
Zijn vyandt dompelen; want d'afgrondt wordt gestut
Door 't woên van 't Parlement: dies eischt dit Huis te leeven.
Men rooit geen boomen uit die rijke vruchten geeven.
Hy ging niet by Eool om dolle winden smeeken;
Maar nam zijn yzren staf, en kloofde d'aardt in tween.
Men zagh de winden straks hun staale keetens breeken.
Zy barsten, opgehitst, door d'open reeten heen.
De baaren vliên verbaast. De zon verliest zijn luister.
Het raazendt onweer is afgrijselijk in duister.
Men ziet de ruime lucht met woeste buien vullen.
De golven staplen zich tot bergen op elkaâr.
Neptuin, die Hollandt mint, begon van spijt te brullen.
Hy dreigt de windt vergeefs. De vloot is in gevaar.
De zee wordt wit van schuim. De hemel zwart van wolken.
Nooit naader aan de doodt dan in de waterkolken.
De winden quaamen straks elkander dol bestormen.
Elk steund' op zijn geweldt. Het spook ging zich met kracht
In donderklooten en in blixemstraalen vormen.
De klippen sidderden gelijk mijn teedre schacht.
Elk waant zijn graf te zien. De Doodt, om zonder wonden
Te moorden, heeft de vondt der scheepen eerst gevonden.
Zy waapnen zich vergeefs voor 't naadren der gevaaren.
Het koude water barnt. Men hoort een naar gerucht.
De buien slingeren de scheepen langs de baaren.
Nu daalt men naar de grondt, dan rijst men naar de lucht.
Die 't hooren, twijfelen aan 't wondere vertoogen.
Een wondre waarheidt schijnt zelf d'allergaausten loogen.
| |
| |
O zee, en windt! riep Tromp, wilt gy ons hier doen zinken?
Zoo laat ons 't nat eerst kleên met bloedt van 's vyandts vloot.
De weerwraak zal 't voor wijn, terwijlze sneuvelt, drinken.
Wie zonder wreeken sterft gevoelt een dubble doodt.
Verdelg ons, lust het u, zoo wy hen grondtwaarts stieren.
Wie zeegbaar sterft, deurvlecht zijn lijkkrans met lauwrieren.
Mit scheurden 't zeiltuig los. De tayste kabels breeken.
De mallen knappen of het brosse rieten zijn.
De Schrik, Geweldt, en Moordt, die zich bywijl versteeken,
Vertoonden zich aan 't volk in gruwelijken schijn.
D'een zucht, een ander bidt, deez' hoort men vloeken braaken.
't Gevaar zal deez' gedwee, en die hardtnekkigh maaken.
Die met zijn masten aan den hemel schijnt te raaken,
Waant, als hy 't laaghste ziet, dat Karon 't leere boot
Naar 't helsche strandt toe roeit. Deez' die de hel komt naaken,
Meent als zich 't hoogst' vertoont, dat hy het overgroot'
Roemwaardigh Argos ziet aan 's hemels zolderingen.
In onweer laat zich 't schip niet van het roer bedwingen.
Hier drijven steevens, reen, boegsprieten, kisten, touwen,
En lijken door elkaâr. In 't treurspel, vol van wee,
Dat wy op 't woest toonneel der golleven beschouwen,
Vertoont de Doodt het endt. Wie schrikt niet voor de zee!
Want toen haar 't eerste schip, op haar onkunbre spooren,
Quam ploegen, wierdt het volk een nieuwe doodt beschooren.
Merkuur, de vlugge godt, quam in het noorden daalen,
En sloot de buien, door zijn vaaders last, in d'aardt.
De scheepen die, door 't weer, in vreemde haavens dwaalen,
Geraakten weêr by een: want 't onweer was bedaart.
Elk sprak 'er van 't gevaar tot kitteling der ooren.
Die 't quaat ontworstelt is, is 't zoet van quaat te hooren.
| |
| |
Toen meester Pieter van de schipbreuk hoorde spreeken,
Ging hy naar d'opperkerk. de burgers volgden hem:
Want elk geloofde dat hy van den storm zou preeken.
Zijn mondt vol slangen hadt een engelijke stem.
Hy hadt de mantel van den Godtsdienst aangetoogen:
Want zonder zulk gewaadt heeft Staatzucht geen vermoogen.
Beveinstheidt hadt dit kleedt met deugdelijke daaden
Beschildert, voor het oog van 't harsselooze volk:
Maar binnen was 't gevoert met bylen, galgen, raaden,
En 't wreedtste marteltuigh van d'eeuwge zwavelkolk.
Zoo ziet men 't moordtgeweer met goude scheên bedekken.
Al wie verraden wil moet schijn van deugdt aantrekken.
De Noordtzee, riep hy, heeft de vloot der Neederlanden
Gezwolgen; door wat kracht? ik brak, door 't scherp geweer
Van mijn gebedt, den storm, dien Godt met yzre banden
In 't aardtrijk boeide, los, en deedt het woeste meer
Afgrijslijk gaapen: dies bedank ons voor die zeegen.
Een Leeraars tong, zeidt hy, is scherper dan een deegen.
Godt hadt de val van 't rijk door deeze vloot beschooren.
Vraagt gy: om welke reên? om dat men Stuarts zaadt
Niet door de Britsche bijl gelijk in 't bloedt deedt smooren:
Want deeze goedtheidt brouwt, zegt hy, dit landtschap quaat.
't Rechtvaardigh Recht liet zich hier door genaâ bekooren.
Door averechts' genaâ verwekt men Godt tot tooren.
Nu zal u, blafte hy, het zeeheir niet verrassen.
De macht van Hollandt is gezonken met haar vloot.
Men ziet haar markten, en haar beurs met gras bewassen.
De werkliên zijn 'er stil. de koopvaardy is doodt.
Men vloekt 'er op Gezant', en op den Raadt der steeden.
Een hongerige buik ontziet geen Overheeden.
| |
| |
Naa 't dondren van die schalk, gaf hy het volk de zeege
Met zijn vervloekte handt, ja met die wreede handt,
Die 't moordtmes, zegt de Faam, o gruwel! hadt gekreege',
Daar hy 't gekroonde hooft, de zuil van Engelandt,
Van Karels hals meê sneedt. wie schrikt niet voor die boosheidt?
Het kleedt den Godtsdienst dekt bywijl niet dan godtloosheidt.
Ik zie dien koningbeul, dit is geen ydel gissen,
Voor negen jaar gewurgt, en 't hooft van 't lyf geveldt.
't Voorzeggen van de mondt der dichtkunst kan niet missen.
De tweede Karel zal, door Jupiter herstelt,
Het lyk van Kromwel aan 't schavot ten offer schaffen.
De wraak kan langzaam zyn: maar zy vergeet geen straffen.
Nu zeilt de Witte met de vloot, om Blaak te blaaken.
Een die zijn vyandt zoekt krijgt hem eer lang te zien.
Nu ziet men Witte, Blaak, zijn eenigh wit, genaaken.
De Staatsche Waterfaam quam by de zeeheldt vliên,
En streek op 't achterschip. elk drong 'er om te hooren.
Wie overwinning meekomt brengen lokt all' ooren.
Van Galen, bliesze, doet de Brit van Smirne saagen.
Deez' heeft hy dicht bezet, en d'ander op de jagt:
Indien 't geweldt van Blaak, door Witte, wordt verslaagen,
Zoo heb ik eeuwigh stof. zy blies met groote kracht.
De Waterleegervoogt gevoelde nieuwe hetten.
De hoop van winnen doet den lafst' het lemmer wetten.
Manhaftige, sprak Witt, heel Hollandt door haar vlooten
Een landt door 't noordt gezocht, dat d'uiterst' Indiaan,
Om dat het met een wolk van nachten is beslooten,
Nooit kunbaar is geweest ? wat heeft het opgedaan?
Een doodelijke krijgh met ys, met sneeuw, en beeren.
De Gierigheidt ontziet noch beest, noch landt, noch meeren.
| |
| |
Maakt zucht tot winnen stout? de vryheidt lijdt geen schroomen.
Laat oms niet min in roem dan onze vaaders zijn.
De vruchten aarten meest naar d'eigenschap der boomen.
Men moet die beesten (want zy hebben slechts de schijn
Van menschen) in hun nest gewapent teegenstreeven.
Wie dat door 't lemmer sterft zal door de pen herleeven.
Gy zult hier niet met ys, noch dik besneeuwde weege',
In 't Noorde worstlen; neen: op, wapen u met moedt.
Een ongekreukte moedt is moeder van de zeege:
De zeege van de winst: de winst van overvloedt:
En d'overvloedt van weeldt. wy moeten overwinnen,
Of sterven. dapperheidt doet zich van elk beminnen.
Gy kunt, zoo uw geboort' niet heerlijk is gevallen,
Uw graf in deeze vloot doorluchtigh maken; want
Een loffelijk bedrijf is 't heerelijkst' van allen:
Het eerst komt door 't Geluk, het ander door de handt.
Laat dit uw grafsteê dan, of zeegewaagen weezen.
Wie voor zijn vryheidt vecht moet voor geen rampen vreezen.
Men strijt hier niet uit lust tot roem, noch bloedge straalen,
Noch roof, noch Godtsdienst; neen: wy waapnen ons voor schaâ.
Een vrygevochten lijdt geen afgesteeke paalen.
De zon, de windt, en zee zijn yder eeven naa.
Voort maakt een ruime baan, om door de zee te streeven.
Wie rust bemint moet zich niet tot de rust begeeven.
Gy zult geen Spaansche vloot, door vuur, in Duins vernielen:
Daar lagh de vyandt nau: hier is een ruimer baan.
Reikt uw geschut niet toe? zoo naader met uw kielen.
Wie dat een been verliest moet op zijn stoutheidt staan.
Beneemt u 't zwaardt een handt, dan moet de moedt noch strijden.
't Zwaardt weet de leeden, maar de moedt niet af te snijden.
| |
| |
Wie Godt en 't Vaaderlandt wil dienen, lijdt geen sarren.
Geen paarel is zoo dier als d'oogenblik daar d'eer
Van eeuwigheidt aan hangt: want haasten is noch marren
Als 't werk geen uitstel lijdt. op, geef u in 't geweer.
Men kan hier keetenen van goudt oft yzer winnen.
Wie 't loonbaar endt wil zien moet mannelijk beginnen.
Zoo endigt hy, en deedt de bloedtvlag boven haalen.
Ziet gy niet dat uw vlag, o Wit! van spijt besterft?
Het Parlement begint met rooder vlag te praalen:
Want z'is in 't bloedt van haar vermoorde Vorst geverft.
De vlag is slechts sieraadt, zegt d'arm der zeeven Landen.
De vlaggen vechten niet, maar wakkre krijgsmans handen.
De grootste Koningen en Vorsten van Euroope,
Verlangen naa 't begin van 't bloedigh worstelspel.
Mars doet het wreedt toonneel, tot schrik van yder, ope'.
D'aanschouwer houdt zich stil; hy wacht waar dat het fel
Gevecht de zeege geeft, het eenigh doel der Grooten.
De zeegerijkste wordt de rijkst' van bondtgenooten.
De vlooten donderen afgrijslijk in 't genaaken.
Neptunus meent dat hy twee bosschen, zwart van volk,
Ziet dobbren op de zee, omheint van koopre draaken,
Die yzer, vuur, en rook uitspuwen op zijn kolk.
De zee, en hemel loeit van naare krijgsgeschallen.
Het heillooz' krijgsgeschrey is 't gruwelijkst' van allen.
De raazende Megeer geraakte voort aan 't hollen,
En klatert met haar zweep langs yders houte wal.
Men zag, o gruwelen! een oest van lijken rollen.
De dolle Tififon verscheen, op 't naar geschal,
Met haar ontsteeken toorts, en hulp het bloedt aan 't zieden.
Wie dat voor moorden schrikt moet voor de zeekrijgh vlieden.
| |
| |
De bloedige Belloon die brulde straks van tooren.
De moedelooze Vrees, ja d'onversaagde Moordt,
En d'yselijke schrik, uit Acheron gebooren,
Beklommen nu de Staatsch', dan weer de Britsche boordt.
Hier hadt het wijs Beleit, gins 't los Geluk de zeege.
De lofkrans van de krijgh wordt ongelijk verkreege'.
De Moordt was overal. de stout' en bloode waaren
Gelijk in lijfsgevaar: maar ongelijk in eer.
Men vocht 'er veel uit schaamt, om dat de kleenste schaaren
Hun plaats behoeden door de groote teegenweer.
Wie over springt is doodt: of op de hoogste trappen
Van zijnen ouderdom. den kling lust bloedt te tappen.
De weifflende Fortuin deedt bey de vlooten hoopen.
Nu lacht zy Engelandt, dan Neêrlandt weeder aan.
Hier is 'er veel van d'ons, by nacht, de strijt ontloopen.
Waarom by nacht gevlucht? wordt dit uit schaamt gedaan?
Neen: wie de schaamt omhelst, zal geen gevaaren wraaken.
De bloode vlucht by nacht om veiligh wegh te raaken.
De schelmen havenen in onze zeegewesten.
De moeder Aard' ontfangt dit eerelooz' gespuis.
Op Hollandt, riepze, straf: want gy hebt vuiler pesten
In uw rechtvaardge krijgh dan 't heillooz' Engels Huis:
Die zweeren teegens U, deez' voor de Staatsche steeden.
Meineedigheidt verdient de grootste straffigheeden.
Bestaat gy hen in bloedt? zoo eisscht dit rot geschonnen.
Een die zijn bloedtvriendt straft, als hy iet schelms bestaat,
Wordt meer geroemt, dan die zijn vyandt heeft verwonnen;
Want hy verwint zich zelf: dit is de grootste daadt.
Zoo 'k hen verteeren moet zal 't alle galgen spijten.
Men moet geen raavenäas voor het gewormte smijten.
| |
| |
Gebreekt het u aan zwaardt, aan stroppen, raaden, staaken?
Mijn vruchtbre schoot geeft u meetaal, ja touw, en hout.
Wie dat geen stof gebreekt moet noodig straftuig maaken.
Een slappe rechtbank maakt de bloode schelmen stout.
Zy sprak niet dan van straf, tot schrik der laffe harten.
De vrees voor straf, baart moedt: wie moedt heeft lijdt geen tarten.
Nu komt de Witte t'huis, is 't niet met groote prijzen?
Het is met grooten roem; zijn roem bestaat in moedt.
Men kan zijn moedigheidt in zeegevecht bewijzen.
Noch hadt de Nijdt, die zich met zwarte slangen voedt,
Het toomelooze volk graag op de Witt' geschonden:
Maar 't zeepaardt siddert voor geen dolle waaterhonden.
Nu zeilde Tromp, het Hooft der baaren, naar de Hoofde'.
Hier komt hy Blaak te zien. hy donderdt met geschut.
't Gezicht verduisterde, en het gehoor verdoofde.
Het bloedt wierdt, door het zwaardt, ten aadren uitgeput.
Men hoorde niet dan wee in 't allereerst' ontmoeten.
't Is schriklijk als 't geweer in 't ingewandt komt wroeten.
De zeeheldt zwaide 't zwaardt, tot heil der vrye steeden:
Dat slagzwaardt, daar het Hof de Gramschap, het Geween,
't Bederf, de Schrik, de Doodt, en duizent yslijkheeden,
Met vuur en vlam doormengt, van Brontus in deedt smeên.
Hy toond' een enkle borst, maar vol meetaale harten.
De liefde tot het landt durft alle koegels tarten.
Men jaagt elkaâr door vuur en sabel in de baaren.
Die maar een halve schreê kon winnen door zijn moedt,
Moest deeze plaats, om voor zich zelver te bewaaren,
Bedekken met zijn lijk; of met zijn hartebloedt
Zijn merk op teekenen. wie naa zijn doodt wil praalen,
Moet zijn hovaardigheidt bywijlen dier betaalen.
| |
| |
De scheepen scheenen in elkander te verwarren.
De Britten plompten veel in zee, door staal, en loodt.
Hun zielen, roodt van bloedt, die daalden, zonder marren,
Naar 't onderaardtsche strandt: maar toen haar Karons boot
Quam naadren, deisden zy, uit vrees van nieuwe rampen.
Zy meenden dat haar Tromp hier weêr aan boordt wou klampen.
Hier wierdt afgrijslijk om de Roozekrans gevochte',
En door 't gevecht verheert. daar krijgt men Herkles meê,
De kracht van Engelandt, die op zijn daaden pochte,
Door 't schut in ons geweldt. 't Goedt avontuur ter zee,
Wordt gins met d'anderen door oorlogsdeugdt gekreege'.
Wie het Geluk verliest, verliest de hoop tot zeege.
Waar is de strijdbre Witt? de Ziekt' heeft hem door orden
Der Doodt aan 't bedt gehecht: want d'yselijke Doodt
Hadt vrees dat hy door 't zwaardt, dat Mars hem aan quam gorden,
Meer menschen maajen zou, tot schrik van 's vyandts vloot,
Dan haar verslindbre zein. zy wist zijn kracht in 't strijden.
Wie machtigh is begeert geen machtiger te lijden.
Nu dat de groote Tromp, Jan Evertszoon, en Ruiter,
Drie oorlogsblixemen, en Ridders van de zee,
Met vuur en yzer woên, verschuilt de scheepvrybuiter
In 't achterst' van de Teems: hy laat de heele ree
Van 't eilandt onbezet. de stroopers zullen zelden
Stant houden teegens 't spits der loffelijke helden.
De Faam, die het gevecht niet langer kon gedoogen,
Door teer, door zwavelrook, en andre smookery,
Verliet de zee, en is naar 't Britsche hof gevloogen.
Hier vondt hy Kromwel, die vast bezigh was, hoe hy
Zijn schepen waapnen zou, tot schrik van onze kusten.
Wie dat zijn vyandt wil bespringen moet niet rusten.
| |
| |
De schelmsche Trouwloosheidt, de bloedige Moorderye,
De trotse Hovaardy, het stroopende Gewelt,
En 't vleiende Bedrogh, bekleeden bey zijn zye',
Terwijl dat hem de Faam' het zeegevecht vertelt.
Hy spoog zijn gal van spijt, en knarst op zijne tanden.
Een onverwachte ramp doorsnijt all' ingewanden.
Hy schijnt een dolle hondt, gehecht aan staale koorden.
Nu waant hy dat hier d'Ier komt vallen in het landt.
Dan dunkt hem komt de zoon van Karel, uit het noorden,
En voert de schotten aan. mijn boezem, roept hy, brandt.
Men haalt hem laafenis: maar 't nat kan hem niet helpen.
De dorst der Wreedtheidt is niet dan door bloedt te stelpen.
Men rukt nu, schreeuwde hy, want Hollandt zeilt naar 't westen,
Het zeeheir weêr by een. strak hoort men 't naar geluit
Van 't overweldight volk: want Kromwels makkers presten
Den man van d'echte vrouw; de bruigoom van zijn bruidt;
De zoons van d'ouders, om hun scheepen weêr te mannen.
De schijn van vryheidt is een moeder van tierannen.
Hier tusschen rees 'er in de goude gooden zaalen
Een vinnigh Staatverschil. de pratte Juno wou
De macht van Hollandt door het Britsch geweldt bepaalen.
Zy vreesde dat Merkuur, in 't hemelsche gebou
Te groot zou worden, en haar adeldom verduuren.
De Grooten zijn bevreest voor bloeiende gebuuren.
Vergun, o Donderaar! dat ik om hoogh magh stappen:
Maar niet als Tifons heir langs Oss' en Pelion,
Met wapens in de vuist: hier eischen andre trappen.
Ik zal langs Pindus, langs Parnas, en Helikon
Opklimmen; zacht: ik hoor uw raadt aan 't Y ontknoopen.
Het Britsche hof is dicht, en 't uw gestaadigh oopen.
| |
| |
O vaader Jupiter! zoo spreekt hier onder allen,
De wakkere Merkuur, zult gy, om Junoos moedt
Te koelen, lijden dat mijn zeevaart zal vervallen?
Zoo valt haar inkomst meê: want d'achtbaar' Overvloedt,
Een dochter van 't Gewin, vereert haar veel met gaaven.
Wie wijs is stopt geen bron daar hy zich door moet laaven.
Zy wil niet dat de zee bevrijt wordt voor mijn waaren.
Weet zy niet dat ik haar voor vyandt heb bevrijt?
Want toen de reuzen, die zoo groot van lichaam waaren
Gelijk de bergen, daar zy 't hemelsch heir ter spijt
Langs klommen, naderden, hulp ik die stormers keeren.
Men moet om 't algemeen zich loffelijk verweeren.
Ik zit een van de lest', zeidt zy, in 's hemels zaalen,
En zy hier een van d'eerst': maar zy is meest de lest,
En ik hier d'eerst, om u met plichten te betaalen.
Zy roemt op eêl geslacht: maar eigen deugdt is best.
Wie op zijn stamhuis roemt, pronkt met het lof van vrinden.
Elk moet zijn adeldom door eigen deugden vinden.
Zy wil geen gooden wacht by onze vloot gedoogen,
En zelver heeft zy, om een enkle koe in 't veldt
Te hoên, een wacht gezet, met tweemaal vijftigh oogen.
Zoo waakt men veel by 't vee voor d'inkomst van mijn geldt,
En laat mijn vloot ten roof, die haar gemeent doet leeven:
Maar Nijdt gevoelt geen schaâ, als 't andre schaâ kan geeven.
Op 't spreeken van Merkuur, daar yder scherp op lette,
Riep godt Vulkaan: ik neem de zaak voor Juno aan;
Dies zal ik krijgsgeweer voor 't Parlement doen wette'.
Dat 's recht, zeidt Momus; want het heeft u dienst gedaan,
Om dat het u de bijl tot Karels hals deedt maaken.
Een schemper kan, in schijn van vriendtschap, laster braaken.
| |
| |
Zwijgh, riep Apol, men redt geen zaak door heevigheeden.
De Staatzucht heeft die bijl in 't diepst' der helsche poel
Op 't aanbeeldt van de Moordt, door Bloedtdorst laaten smeeden.
Maar z'is, o gruwel! op de wreede preedikstoel
Van Londen scherp gewet. de preekstoel en toonneelen
Zijn maghtigh om een Staat te wonden, of te heelen.
Wy, riepen d'eilandtgoôn, zijn tot Merkuur geneegen;
Indien hy Tetis zoon tot Waterhooftman maakt.
Wat doet u, sprak die godt, tot zulk een eisch beweegen?
Is 't zijne vaaders dienst? die wordt van 't volk gewraakt,
Om dat hy Fokus, die hy hoên moest, heeft doorsteeken.
Men moet geen vaaders quaadt, riep Mars, aan kindren wreeken.
Men geef hem, voor de dienst van grootvaâr, 't zwaardt in handen.
De stroom- en akkergoôn beslooten 't zelfde meê.
Die loont men, zegt Merkuur, met staadigh' offerbranden.
Ik hoef, zoo Juno rust, niet dan Minerf op zee:
Want deeze wapent zich met zeven dapperheeden.
De Kracht en Wijsheidt zijn de starkten van de steeden.
De Jongling is te zwak om 't zeezwaardt vast te houwen.
Ik ben, riep Mars, de neef, betrouw aan my zijn dolk.
Neen, Krijgsgodt, sprak Merkuur, die Mars niet kon betrouwen,
Om dat hy zijne beurs te naar komt met zijn volk,
Gy zoudt het zwaardt voor u, en niet voor neef aangorden.
Veel ziet men leengoedt, door 't gebruik, een erfrecht worden.
Uw Neef zou, als hy wies, zich hier weêr tegens kanten.
Gy zoud u met meetaal, en hy met Godtsdienst kleên.
Geen bloediger krakkeel dan tusschen bloedtverwanten.
Stoft gy op 't koudt Kriston? hy op zijn eilandtsteên.
Het Raadthuis en 't Altaar zou elk een zy verkiezen.
Veel twisten om 't gezagh al zou men 't landt verliezen.
| |
| |
De Teemsreus zou, terwijl gy 't al in bloedt ging dompelen,
Langs 't overhoogh gebergt van zijn hovaardigheên,
Ten Hemel klimmen, en onz' zeereis overrompelen;
Of was hem 't spits te laagh, hy zou 't, om voort te treên,
Met Bisschoppen, met Raân, en Vorstenlijken hoogen.
Door burgerkrijg verkrijgt de vyandt groot vermoogen.
De Wapengodt bewees, dat hy der koopliên oorden
Nootr naakte dan door last, schoon 't Hooft van Hermes stoet,
Tot lof van deezen heer, hem teegentradt met woorden
Die scherper sneeden dan het zwaardt daar hy meê woedt.
De Krijgsgodt redde zich door alle lasteringen.
Het is een heldenstuk de laster te bedwingen.
Neptunus helden met Apollo, als Minerve,
Naa Hollandt, om dat zy hier aangebeeden zijn:
Maar Bacchus bol van vlees, en Venus schoon van verve',
Verkoozen 't Engelsch rijk. Diaane riep: de wijn
En geilheidt past den Brit. Men hoorde bits verwijten.
Vaak ziet men door krakkeel de bandt der Eendracht rijten.
De Blixemdraager rees, en stampt', om elk te stillen,
Drie reizen met zyn voet op zijn bestarnde troon.
Men zag den Raadt hier op van schrik gedoodtverft lillen.
De hemel daverde. Wie sprak hy, van de goôn
Laat zich, uit eigenbaat, tot heil van Englandt hooren?
Waar Eigenbaat gebiedt gaat d'onderdaan verlooren.
Ik wil het woest geweldt der eilanders versmooren.
Wie niet verdacht wil zijn toont zich de Britten straf.
Men rep hier van geen hooft: Minerve wil 't niet hooren.
Wie 't roer in handen heeft, die scheit 'er zwaarlijk af.
Merkuur heeft haar verzocht zijn waaren te bewaaren.
Door raadt en strijdtbaarheidt verwint men zeegevaaren
| |
| |
Hier zweegh de Donderaar. Dit deedt Merkuur weer hoope'.
Nu is de vloot met Tromp, voorwindt, naar huis gegaan:
Die Beursvloot, die all' oest van 't heel gesplitst Euroope,
In haar beteerde schoot van balken heeft gelaân.
De vyandt doet deez' op, met voordeel van de winden:
Maar die geen vyandt vreest zal 't grootste voordeel vinden.
De doggen schieten hier, verhongert, uit hun laagen.
Men ziet hen, dol naar aas, in zee, op roof uit gaan;
Maar onze Leeuw, die hen noch onlangs wist te jaagen,
Ontsloot slechts d'eene klaauw, om hen in 't hart te slaan:
Want d'ander hadt hy om de koopvloot te bewaaren.
De waapens zijn tot heil der weerelooze schaaren.
De Britsche vielen aan om alles te verpletten.
De Staatsche naaderden om d'eer van onze vlag.
De Teems gaf staadigh vuur om 't naadren te beletten.
De Leeuw vocht om het oudt, de Dog om 't nieuw gezag.
Wy zochten niet dan roem, zy niet dan roof te haalen.
De doodtschrik kan de moedt der stouten niet bepaalen.
De groote Vogelstruis ontziet noch schroot, noch kogels:
Zijn heete maagh verteerd' hier yzer, staal, en loodt:
Wie hy bereiken kan, met zijn meetaale vlogels,
Breekt hy de lendenen. Zoo stondt hy in de vloot
Die Ruiter heeft bestiert, en hulp d'Asku verjaagen.
Geen grooter roem dan zich voor 't Vaderlandt te waagen.
Toen d'opper Jupiter het donderen der vlooten,
En 't blixemen vernam, riep hy verbaast: heeft d'aardt
Een andre Jupiter? Ik hoor zijn donderklooten,
En zie zijn blixemen. Wie heeft dien godt gebaart?
Ik, riep de Maas; 't is Tromp: hy poogt ons vry te houwen.
Wie schaâ lijdt, moet zijn recht aan moedige betrouwen.
| |
| |
Nu scheide d'avondt hen; want Mars wou niet gedoogen
Dat d'overduistre Nacht, de daaden van dien slagh
Zou smooren in haar schoot: hy wou het groot vermoogen
Der Helden toonen op 't toonneel van d'andren dagh.
De Faam hadt d'avondtstondt het scheiden meê geraaden.
De Nacht is vyandin van alle braave daaden.
De hooftman Blaak deedt all' zijn hopliên by zich koomen.
Meineedige, sprak hy, is dit manhaftigh woên?
Zoo heb ik u vergeefs voor krijgsliên aangenoomen.
Gy vreest een vloot, ô spijt! die meerder heeft te doen
Met zich te hoeden, dan een ander te bespringen.
Men wint geen scheepen dan door vinnigh aan te dringen.
Voort, wischt die vuile vlak, die gy tot schandt moet draagen,
Weêr uit uw' aangezicht. De waterroof kost bloedt.
Begeef u weeder scheep: 't begint alree te daagen.
't Is nu de tijdt dat Mars zijn jaarmaandt open doet.
Elk vaart hier op aanboordt. Men ziet de scheepen naderen.
De stroopers vechten meer om buit dan lauwerbladeren.
De zee wierdt roodt van bloedt. De hoofden, armen, beenen,
En d'ingewanden van de menschen maaken hier
Een slibberige wegh. Het zuchten, jamm'ren, weenen
Van het gequetste volk, het kraaken van het vier,
En 't baldren van 't geschut, vervulde Tetis enden.
Hartnekkig krijgsvolk vecht in spijt der krijgsellenden.
Deez' dompelde 't geweer, om 't leeven te vernielen,
In 's vyandts stoute borst, en trok het zwaardt, en bloedt,
En ziel gelijk te rug. Deez' wierdt 'er van twee kielen
Zoo plat geneepen, door het parsen van de vloedt,
Dat zijn benaaude ziel geen uitgang wist te vinden.
De zeegevechten zijn de gruwlykst' in 't verslinden.
| |
| |
Deez' hadt een dubble doodt: want hy was half doorsteeken,
En smoorde voort in zee. deez' zwoer zijn vyandts bloedt
Te drinken; want hy wou zijn makkers doodt gaan wreeken:
Maar hy, in 't hooft gewondt, viel in de zoute vloedt,
Hier moest hy 't water met zijn eigen bloedt in drinken.
De weerwraak mist bywijl, dat blijkt aan deez' in 't zinken.
Strijk, riep de Zeeheldt, strijk, onz' vryheidt is hier d'oudtste.
Neen, schreeuwd' een Londenaar, d'onz', die gy vinnigh wraakt,
Is ouder: want wy zijn sint Karels doodt, de stoutste
Der Koningen, en gy sint Willems vry gemaakt.
Dit speet de scheepvoogt, die d'Oranjeboom beminde.
Een moedigh hart gedoogt geen lastren teegens vrinde.
Mit wierdt de lasteraar, want Tromp hadt last gegeeven,
Dwars door de slinke kaak geschooten in zijn mondt.
Dit loodt ontrukte hem de tong, geluit, en leeven.
De koude schrik, om haar vermoogen op die stondt
Te toonen, kroop het volk door boezem en gewrichten.
Wie zonder winnen vecht begint in 't lest' te zwichten.
De Doodt, die 't speet, quam straks, om niemant te versaagen,
Gelijk de Zeege doet, op 't rijkelijkst gekleedt.
Zy rende deur de lucht op een vergulde waagen.
Elk is op zondagh voor de middaghzon weêr reedt.
Zy lacht' een yder toe, en toonde lauwerhoeden.
De zucht tot lauwerier bekoort tot vinnigh woeden.
Zy wurp een lauwerkrans, toen zy de vloot zag naaderen,
In 't midden van het volk. dit baarde nieuwen moedt:
Men grabbelt naar de telg, en kreegh nauw een der blaaderen,
Of 't kost het leeven, of een beek van dierbaar bloedt.
Val, riepze, wakker aan, 't gevaar zal minder weezen
Dan 't loon van zulk een werk. wie recht heeft moet niet vreezen.
| |
| |
Elk bootsman poogde hier een waterhooft te worde'.
Elk waterhooftman zocht een Opperhooft te zijn.
Elk Opperhooft een Mars: maar zoo als hy zich gorde
In 't harnas, om als hooft, toen d'opperste Jupijn
Langs bergen wierdt bestormt, de reuzen t'overvallen.
Een aangeprikkelt volk ontziet geen oorlogsballen.
De dooden vielen straks als in de Herfst de blaâren.
Het vuurwerk, met de moordt der vyanden bevrucht,
Gaat voort in arbeit, en verloste', door het baaren,
Van duizent gruwelen. men hoort een naar gerucht.
De vlammen grijpen 't want, en maaken 't al tot assen.
Daar 't zwaardt niet op vermagh laat zich van 't vuur verrassen.
Men ziet de vonken, die aan alle balken vatten,
Het Parlement in 't hart; Glocester in de buik;
Ja Doevren in de keel, en Wicht in d'oogen spatten.
De Teemsstroom krijgt de vlam in zijn bemoste pruik:
En Hul begint den gloedt in 't ingewant te voelen.
Het vuur der Wraak laat zich niet dan door bloedt verkoelen.
Waar berg ik my voor 't vuur? mijn pen begint te zengen.
De vloeiend' inkt verdroogt. 't papier geraakt aan brandt.
De rook, die zich met vlam van pik en teer komt mengen,
Beneevelt mijn gezicht. manhaftigh Neederlandt!
Besproeit my, voor de gloedt, met water van uw beeken.
De dichtkunst laat zich niet dan door Apoll' ontsteeken.
De scheepen springen, door het kruidt, naar 's hemels hooven.
De koopre wooning van de Faam begon alree
Te smelten. Jupiter, om 't branden te verdooven,
Ontsluit zijn reegenbron, en schuift een heele zee
Van wolken voor de vloer van zijn vergulde zaalen:
Die 't vuur doet blaaken, heeft de macht om te bepaalen.
| |
| |
De Britten zinken, half geroostert door de vonken,
En niemant krijgt het nat der golven in zijn mondt:
Maar yder hadt zijn balg vol Koningsbloedt gedronken.
Toen d'Oceaan dit volk zag daalen naar den grondt,
Ontzette hy van schrik, zoo vreemt was dit vertoogen.
Een onverwacht gezicht is schrikkelijk in d'oogen.
Wat jaagt u, vraagde hy, in mijn kristalle zaalen?
Hier quam nooit sterflijk mensch. poogt gy een groote buit,
Dat gy gewapent komt, uit dit gewest te haalen?
Geeft d'aardt uw gierigheidt geen rijker schatten uit
Haar boezem? voort van hier, eer dat wy u bestrijden.
Men magh het heilighdom der gooden niet ontwijden.
Al spreekend' schiet hy op daar hem de vlammen tergen.
De scheptergaffel viel, door 't siddren, uit zijn handt,
Wat drijven, riep hy hier voor gloênde zwavelbergen?
Is 't Lemnos vol van vuur, of Etna dat hier brandt?
Of is het Hekla? neen: hier blaaken grooter vuuren:
Maar 't water zal en weet de vlammen te verduuren.
Help Tritons, riep hy, help. zy quaamen met haar schelpen
Opborlen. yder goot, niet zonder lijfsgevaar,
Met heele golleven: maar 't water kon niet helpen.
De bloedge pekel kookt, de dooden worden gaar.
Duik, riep de zeegodt, duik; mijn wraak zal haar haast vinden:
Want zeeluy worstlen staâgh met baaren, klippen, winden.
't Getal der leevenden was kleender dan de dooden.
Wy hadden kruidt gebrek, zy niet dan oorlogsmoedt.
Wy stonden, schoon 't gebrek ons tot het wijken nooden.
Zy weeken, schoon de windt, 't versterken, en de vloedt
Hen tergden om de slagh op d'andre dagh te waagen.
Wie 't gulde vlies begeert moet voor geen draaken saagen.
| |
| |
Nu hoort men by den Toer 't geklaag der weeuw, en weezen.
Is dit, roept elk, de buit? o hartewee! o pijn!
Wy krijgen loodt en staal, twee stoffen die wy vreezen,
Voor goudt en zilver stof. men schenkt ons bloedt voor wijn.
Wy zochten paarlen, en wy vinden niet dan traanen.
Al wat de hoop belooft is niet dan enkel waanen.
Men heeft de kruisen van de markt, en kerk geslaagen;
Het Hofkruis, riep men, heeft ons veel te lang gedrukt.
Nu moet men 't kruis, ô ramp! op onze schouwders draagen.
Zoo klaagt men aan den Teems, nu 't plondren is mislukt.
Die 't bloedt van andre zuipt, behoort, al doet het gruwen,
Dat bloedt weêr, en het zijn', door wonden uit te spuwen.
't Meineedigh Englandt raast, en vloekt om onze zeege:
Maar 't vloeken boet geen schaâ. ô langgewenschte vloek!
De klaterende bus, en schitterende deege',
Zijn scherper dan de kling. De krijgsdeugdt toont zich kloek
In 't overweldigen: zy walgt voor lasteringen.
De Vryheidt wordt bewaart door koegelen en klingen.
Nu past men overal, om Englandt te bedwingen,
Op die hen toevoer doen. De Wakkerheidt houdt standt.
Het zijn geen schelmen die hun vyanden bespringen:
Maar dit zijn schelmen, die de vyandt van zijn landt,
Op hoop van dubble winst, verboode waar beschaffen.
Men moet hen, elk tot schrik, aan goedt en leeven straffen.
Hier op deedt Stuarts geest zijn marmre grafzark breeken,
En quam voor 't ledekant van zijn gevluchte Zoon:
Op, sprak hy, nu is 't tijdt van winnen, en van wreeken.
De weêrwraak, om 't verlies van zetel, staf, en Kroon,
Is Goddelijk: want Godt heeft u tot Vorst geschaapen.
Het recht der Koningen bewaart men door het waapen.
| |
| |
De Leeuw van 't vrye Landt zal u het heirspoor baanen.
Elk Vorst zal u zijn hulp aanbieden: is het niet
Uit liefde, 't is tot schrik van eigen onderdaanen,
Die staâgh na vryheit staan. Geen heerschend' Koning ziet
Zijn Buurvorst graagh verheert: hy straft het schepterschennen.
't Volk leert aan anderen hun eigen krachten kennen.
Gy slaapt op 't zachte bedt, en laat Argile waaken
In 't harde harnas. Op, gy moet uw koets en spreên,
Tot sluier, wapenrok, en leegertent doen maaken.
Uw heil bestaat in krijgh. Zoo sprak hy, en verdween.
Nu roept de Zoon om volk, om Kromwels heir t'ontzielen.
Wie overzee wil gaan eischt volk en oorlogskielen.
Nu zingt onz'Amstel,daar zy door het nat komt ylen:
Beroemde Koningen, leg uwe zorgen neêr,
De Zeeleeuw die zijn klaauw, om vryheidt, met de pijlen
Der Eendracht wapende, dwingt Blaake door 't geweer.
Die hem te tergen plagh, komt hy op zee verpletten.
Wie Leeuwen wakker maakt moet op hun klaauwen letten.
Euroop' bevindt den Brit veel gaauwer in het stroopen
Der scheepen zonder schut, dan in 't gevecht ter zee:
Maar schelmen die het bloedt van Koning Karel zoopen,
Verwachten roem uit roof. Zy deizen voor de sneê
Van ons vergramde staal, als afgebeete honden.
De Weerwraak heelt haar zeer door bloedt van vyandts wonden.
De reekels zullen nu geen roof naar Londen sleepen.
De beurzen, markten, en de havens van ons landt,
Die haalen door de zee, haar keel, die zy met scheepen
Toestopten, weeder aâm. Men smeedt een taaie bandt,
Om deeze doggen in hun nesten vast te sluiten.
Men kan de waterpest door 't waterleeger stuiten.
| |
| |
Deenmarken wapent zich met onze Neederlanden.
Die fiere Koning treedt all' andre Vorsten voor:
Hy heeft zich aan dit Oordt gebonden met de banden
Die d'Eendracht zelver vlocht. Die Beltleeuw sluit het spoor
Der baaren voor den Britt, en al wie onheil brouwen.
Een t'zaamgespanne macht kan 't water veiligh houwen.
Zijn Leeuwen zijn nu met all' d'onze bondtgenooten.
De groote Kaizer der welspreekentheidt, die 't zwaardt
Niet vreesde, noch 't geweldt der starke kerkerslooten,
Om 't recht der steên te hoên, heeft deeze twee gepaart.
Laat andre Kaizers 't hooft met welkbaar goudt versieren,
De Kaizer van ons Hof past eeuwige lauwrieren.
De heilig' Eendracht, die de Tweedracht quam verjaagen,
Komt met Voorzichtigheidt, met Strijdtbaarheidt, en Trouw.
O steeden, zegtze, nu dat gy elkaâr helpt draagen,
Vervalt de Britsche Staat. Het heerelijk gebouw
Der lieve Vryheidt rust op d'eenigheidt der steeden.
Eendrachtigheidt verduurt gesplitste moogentheeden.
Betoont uw wakkerheidt in weeldt en ongevallen.
Bewaakt de wetten staâgh tot heil van d'onderdaan.
De wetten zijn de steên veel noodiger dan wallen.
Een stadt kan zonder wall', niet zonder wetten staan.
Gy moet tot deeze wacht geen vreemde schepters haalen.
Wie 't roer aan andre geeft helpt zijn gezag bepaalen.
De grootse Staatzucht past op voorwaardt, noch op eeden.
Men wisselt wel van Vorst, maar niet van heerschappy.
Dan heeft men niet voor zich, maar voor een vreemt gestreeden.
Wie iet door list verkrijgt, houdt dit door dwinglandy:
Want zoo hy 't dwingen staakt, zal 't volk hem zelf bedwingen.
Wie macht wil hebben moet de steên haar recht ontwringen.
| |
| |
Straf alle heilloosheidt. Vergun geen landtverraaders
Vergiffenis; noch geen vergeetelheidt aan 't quaadt.
Zoo gy het lemmer wet, ô trouwe Burgervaaders!
En bloedtloos neederlegt, zal dat meineedigh zaadt
Het zwaardt op vatten, en in uwe lenden duwen.
Die 't eerste schelmstuk doet zal niet voor 't tweede gruwen.
Zoo gy de boosheidt straft, moet gy de Deugden loonen.
Het loonen voedt de Deugdt; de Deugden bouwen Staat:
Een vaste Staat baart rust. Toen Roome lauwerkroonen,
En beelden maakte, wierdt de schelmery gehaat.
Het goudt is voor de goên, het rechtzwaardt voor de quaaden.
Door straf en loon behoedt een Staat zich voor verraaden.
Zoo endight Eendracht, en men valt hier voort aan 't vlechten
Der steevenkroonen, voor de strijdtbaarheidt van 't volk.
De scheepskroon is voor die zich manlijk quijt in 't veçhten:
Want dapperheidt is meer dan koegel, spiets, en dolk.
D'uitheemschen roemen Tromp, het schilt der zeen en stranden.
Wie 't water veiligh maakt verplicht all' andre landen.
|
|