Aan Juffrou Anna ter Haar, met de vaarzen op d'afbeeldingen van de
Doorluchtigste Vorsten Karel de II, Koning van Engelandt, &c. en zijn Majesteits Broeders.
Noch durft de Vos, omheint van bits' en dolle honden,
U naadren met een vaars dat Karels deugdt ontleedt.
Wie deugdt van Vorsten schrijft ontziet geen lastermonden.
De leeuw vergramt zich niet, schoon dat hem d'ezel treedt.
Nooit wapent d'arent zich om uilen te verslinnen.
Wie fier is wreekt zich aan geen laf en reedtloos beest.
De leeuwrik kan de spreeuw door zwygen overwinnen.
Vergeef mij, o Ter Haar! indien ik uwe geest,
Die staadig bezig is, by ontijdt, kom verletten.
Apol ontzeidt u nooit te koomen in zijn hof:
Zoo braaf een voorgang baant de weg tot braave wetten.
Vergun de Vos dan ook, o Anna rijk van stof!
Dat hy uw Huis-Parnas met Stuarts deugdt komt naadren,
Daar gy uw vaarzen dicht vol kunst en wijs beleit.
Een loflijk vaars verdient de schoonste lauwerblaadren.
De grootste roem is voor gerijmde schranderheidt.
Kan mijn gedicht uw oor, dat keurig is, vermaaken?
Zoo hoopt mijn plicht eerlang op mindering van schuldt.
't Gedrocht verlet my niet door gal en gift te braaken.
De rechte wijsheidt heeft een overtaay geduldt.
Ik hoor het blaffen: maar 't zijn reekels zonder tanden.
Men schent my dit gediert (ik lach 'er om) op 't lijf.
Of zijn het buffels? ja. hoe krijgtmen deez' aan banden?
Niet spijt de Botheidt meer dan dat zy haar bedrijf
Niet waardt ziet achten om eens antwoordt op te krygen.
Geen scherper antwoordt aan een lasteraar dan zwygen.