Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 285] [p. 285] Aan d'algemeene Rymers of galbrakers, toen J. v. Vondel het treurspel van Maria Stuart, &c. Waar zyn de bitse lastermonden, Op Vondel, als de beul van Londen Op Jakobs moeder, hoog van Stam, Die haar het hooft van 't lyf deedt springen? De Bloedtdorst laat zich niet bedwingen. De Laster, vol van vuur en vlam, Ontzeidt de hooge treurtooneelen, Mariaas moordtrol uit te speelen. Zoo wordt van Vondels hooge styl Bestormt van buffels en gedrochten. De Nydt is nimmer zat gevochten. De Boosheidt dreigt hem als de byl De hals van Karel, schuw voor woeden; Ja als die byl, die door het bloeden Van Kantelberg geverreft is, Zoo roodt als Englandt zwart van koolen. Op, blaffers, op, verlaat uw schoolen, En voegt u aan Apolloos disch; Hier wordt geen bittre gal gezoopen: Of weigert gy uw pen te doopen In traanen, die 't bekreeten landt, Om Freedriks doodt ten oog uitparsten? Het hart schynt haar van rouw te barsten, Gelyk een schip, dat op de strandt In 't barnen van elkaâr moet springen. 't is plicht, van helden lof te zingen. Op, brengt het lyk met rym ter aardt. De dichtkunst is voor dapperheeden. [pagina 286] [p. 286] Dit is hy, die de Staatsche steeden Uitbreiden, door 't gezeegent zwaardt, Dat Willem voor de vryheidt wetten; En andre met het bloedt besmetten Van d'allereedelst' Advokaat. De Staatzucht durft het wreedtste waagen. Zoo viel hy, die ons plag te schraagen, Als Cicero oudt Room' door raadt, Voor Katalinaas zaamenzweeren. Het woest geweldt is niet te keeren. Verwisselt uw vergalde veêr, En dompeltz' in de zoute beeken. Die Hollandt langs haar kaaken leeken. Een krygsheldt past de roembaarst' eer. Op, dicht de veldtheers lykgezangen. Ik zie de baar alree behangen Met wapens van verwonne steên. Voort, weeft een kleedt daar zyne daaden, Zoo wydt befaamt, door goude draaden, In leeven, om het graf te kleên. Waar of de schorre schreeuwers blyven? Of lust het hen met gal te schryven Op 't teeknen van de heilge vreê, Daar Freedrik fel om heeft gestreede'. Het oorlog oogt alleen op vreede. Zoo raakt het slaghzwaardt in de scheê, In plaats van in het hart te steeken. De snurkers zyn van hier geweeken: Hun tanden zyn, hoe hardt van been, Gelyk hun pennen afgesleeten; Op Vondels vaarzen stomp gebeeten, Gelyk een reekel op een steen. Vorige Volgende