Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 287] [p. 287] Op de Pronkbloemen van Mevrouw Katarine Opcy, Gemalin van den Ed. Heer Dr. Kornelis Witsen, Burgermeester, Raadt , &c. t'Amsterdam. Een ander reis naar 't Oost, om hel gesteent te haalen, Vrouw Opcy blijft aan 't Y, En pronkt met bloemen, die geen steenen rijk van straalen Ontwijken in waardy. Deez' geeven hier dan glans, die geur en spikkelingen. De deugdt bestaat niet in 't veer haalen van de dingen. Wie oordeel heeft zal zich niet aan 't uitheemsch vergrijpen. Elk landtschap heeft zijn roem. 't Gesteente heeft geen glans dan door de kunst van 't slijpen. De luister van een bloem Begeert geen anders hulp, gelijk de ruwe steenen. Wie glans heeft van zich zelf behoeftze niet te leenen. Geen verf is machtigh om haar bloemen uit te printen. Hier schildert de Natuur Adoonen, Ajaxen, Narcis en Hiacinten. De roozen zijn als vuur: De lelien als 't sneeuw dat van de lucht komt glyen. Het oog vermaakt zich best door leevende schildryen. Toen Herkles Kakus in zijn moordthol ging verdelgen, Wierdt hy van elk geroemt; En 't hooft, tot lof, gekroont met loof van popeltelgen: Maar hadt hy dit gebloemt, Hy vlechten 't om zijn hair in plaats van d'eerste blaaden. Het hooft der helden past de keurighst sieraaden. Laat Vestaas rey haar vuur, door wakkerheidt, bewaaren, [pagina 288] [p. 288] Op dat het eeuwigh brandt: Katrine waakt niet min voor 't welken van haar blaâren. Al wat in Griekelandt Op Pindus heuvels groeit, komt in haar huis verschijnen. De zorgen voor 't gewasch behoên de blaân voor quijnen. De lauwerkrans leit noch in 't midden der Poëeten; Elk grabbelt naar een bladt: Maar hadt 'er Opcy eens een bloempje by gesmeeten, Ik hadt 'er naar gevat: Die bloem zou my veel meer dan 't lauwerloof versieren. Een bloem die nooit verwelkt verwint Apols lauwrieren. Zy vreest noch winterkoudt, noch heete zoomergloeden. Het is 'er eeuwigh Lent. De blixems wreedt van punt, de donders dol in 't woeden, En al wat hooven schendt, Bepaalt zy, eer 't geweldt haar lusthof komt bespringen. Het woest geweldt is best door kracht van kunst te dwingen. In 't queeken van 't gebloemt begeeftz' haar noch tot dichten, En al waar kunst in leit. Zoo weet zy door haar geest all' andre te verplichten. Haar brein vol schranderheidt, Laat, schoon zy beezigh is, noch zorg noch Godtsdienst vaaren. De ziel- en huiszorg zijn de starkste hooftpilaaren. Zoo ziet men in een vrouw verscheide waardigheeden. Wie dat de kunst met deugdt Vereenight, zal de Doot, die 't al vertreedt, vertreeden. Ik rep niet van haar jeugdt; Noch hoe dat zy hoe hart doorwonde van haar Witsen. De gaaven van een vrouw zijn scharpe minneflitsen. Zoo veer als 't giftigh kruid, dat wy met schrik aanschouwen, Voor haar gebloemte wijkt, [pagina 289] [p. 289] Zoo wijkt de schoonste bloem voor deeze bloem der vrouwen: Mijn zangeres bezwijkt: Zy zingt te flaauw van haar gedichten, deugdt en bloemen. Wie stof heeft en geen kracht, verkleent de stof door roemen. Vorige Volgende