Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan Mejuffer Jakoba Huidekoopers van Maarseveen, toen zy naar de Fontein, op de plaats achter haar huis, ging, &c. Uw marmre tuinfontein ontsluit haar zuiver' aadren, En braakt in d'oope lucht gesmolte kristalyn: Maar wacht u met uw oog de kom van 't nat te naadren. De rampen koomen meest van onbeschroomt te zyn. Het vleiende bedrog is vaardigh in 't verrassen. Een onbepaalt gezicht wordt meenighmaal beschreit. Zoo gy u spiegelt in 't kristal van deeze plassen, Zult gy uw schaaduw zien vol van aanminnigheidt: Hier zult gy lichtlyk zelf op uwe zelf verlieven. Een minlyk aangezicht heeft ongemeene kracht. De schoonheidt is een pyl die alles kan deurgrieven. Wie dat zich zelf bemint betoont zich onbedacht, Na dat Narcis zyn beeldt in 't bronnat zagh verschynen, Vervormde hy van leest van 't hooft tot aan de teen. In welk een vreemde vorm, zoo u de min deedt quynen, Zoudt gy veranderen? is 't in een fakkel? neen: Men ziet twee fakkels in uw hooge voorhooft blaaken. Is 't in een paarel? neen: die heeft gy in uw mondt. Is 't in een lely? neen: die groeit op uwe kaaken. Gy zoudt, dit weet ik vast, door uw verkeerde wondt, Veranderen in stof dat deur de lucht zou zwieren. Geef my veel liever stof, om uwe bruiloftfeest, Door myn verplichte pen, met vaarzen te versieren. Ey! staa, Jakoba, staa, en leever aan myn geest Geen droevigh treurstof: maar een blyde bruilofshymen. Het oor vernoegt zich best door minnelyke rymen. Vorige Volgende