Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Oorzaak van Kupidoos blindtheidt, aan Venus. Toen Fillis, schuw voor minnegloedt, Niet meer wou luistren naar myn smeeken, Beweenden ik myn teegenspoedt: Het nat dat uit myn oog quam leeken, Dat blusten 't toortslicht van de Min; Dies vloog hy, om weêr licht te krygen, Daar hy myn koele harderin, Al zingendt op 't gebergt zagh stygen. Hem docht, toen hyz' omhoog zagh gaan, Dat d'uchtendtzon begon te ryzen. Wat zal ik, riep hy, nu bestaan? Haar vlammen doen myn boezem yzen. De tortel vlucht voor d'adelaar. Wie vuur wil handlen zal zich zengen. Maar dappre vreezen geen gevaar. Wie wel begint moet zulks volbrengen. Ik zal myn toorts, zegt hy, aan 't vier Ontsteeken van haar gittestraalen: Maar zyn bestaan stondt hem te dier. De stoutheidt moet men zuur betaalen. Toen hy het Nimfje naader quam, Sloeg hem de blixem van haar oogen In 't aangezicht: door deeze vlam Wierdt uwe zoon 't gezicht onttoogen. Is 't dan ook vreemt dat ik moet braân? Wilt gy u aan haar wreedtheidt wreeken? Zoo steek haar koude boezem aan, Op dat zy luister naar myn smeeken: Zoo is Kupid' en ik voldaan. [pagina 275] [p. 275] De boosheidt zwicht door straf te pleege'. Wie 't quaadt bestrydt verkrygt de zeege. Vorige Volgende