Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 276] [p. 276] Verjaaren van den E. Heer Professor Barleus, &c. De geest van Titus Andronikus spreekt: Roem der wydtberoemde mannen! Het Y, de goudtmyn van de Leeuw, Hadt zich noch nauwlyks aangespannen, Om met een aangenaam geschreeuw 't Verjaaren van uw komst te melden, Of ik verliet het zaaligh hof, Het lustpriëel der dappre helden, Om u met nimmerquynendt lof, Op 't allerheerelykst te kroonen: Want gy hebt my in 't top getilt. Men moet de deugdt met dank beloonen. Uw veeder strekte my een schildt. De vaarzen doen my eeuwigh leeven. De poëzy verduurt de tydt: Zy rukt al wat de braafst' bedreeven, Ten graf uit, in 't gezicht der Nydt. De dichtkunst kan de Doodt verdelgen. Vernuft is starker dan Geweldt. Ontfang myn krans van lauwertelgen, Terwyl het overstrydtbaar Scheldt, Omgordelt met een riem van schanssen, En d'overlangvermaarde Ryn, Getullebandt met toorentranssen, Met Gysbrechts Amstel twistigh zyn, Om d'eer van uw vergoode dichten. Ik toon u in 't begin van 't jaar, Niet meer dan schaaduwen van plichten. Ontfangtz' op uw besneeuwde hair. Laat andre met een Rykskroon praalen. Het goudt is voor een korte poos. [pagina 277] [p. 277] De lauwer vreest geen blixemstraalen. De Wijzen kroont men voor altoos. Vorige Volgende