Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Een Honingbietje op Lauraas mondt terwyl zy sliep. Amintas spreekt: Myn Laura sliep in d'Amsteldaalen; Dit zagh een bietje van Himet: Dies heeft het zich, om zap te haalen, Op haar roobynemondt gezet; Hier riekt het mirth, narcis en rooze'. Haar mondt verstrekt dit dier een disch, Vol gooden nektar en ambrooze. Terwyl het bietje beezigh is, Om 't keurigst uit het zoet te kippen, Zoo quetsten 't met zyn angel in De boorden van myn Lauraas lippen. Hier op ontwaakt de harderin, En deedt haar vlammend' oogen oopen: [pagina 259] [p. 259] Maar 't overlaân en angstigh dier Vondt zich te zat, om weg te loopen; Dies quam 't ook door het gittevier Van haar gezicht de geest te geeven. Het rolde langs haar gorgel af; Maar 't is op haare borst gebleeven: Hier lag het in een marmergraf, In 't midden van twee nektarstroomen. Ik die dit dier van varre zag, Ben tot myn veldtnimf aan gekoomen, En sprak: o maagdt! dit bietje mag, Als Cezar, met zyn grafstee brallen. Vermoordt my ook, ik vrees geen doodt, Als ik slechts op uw borst magh vallen: Maar liever sterf ik in uw schoot. De schoot is 't zoetste graf van allen. Vorige Volgende