Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan H. V. toen hy in 't Y de drie Juffrouwen V.F. in zyn sloep hadt, &c. Nu d'Ygodt, groen van mos, u vlotte sloep ziet vaaren, Deur 't kabblen van de baaren, Ontvonkt zyn kille hart. de koude watervloedt Belet geen minnegloedt. Hy dobbert om uw boordt, om by uw vracht te raaken. Het schoon kan 't oog vermaaken. Men zwyg nu van het jaght van zuiver paarlemoêr, Daar Venus eerst invoer: Roemt dat op een godin die harten kan verwinnen? Dit pronkt met drie godinnen, Die alle harten, die de liefde teegenstaan, In starke boejens slaan. Laat Jazons schip omhoog aan 's hemels zaalen blaaken: [pagina 260] [p. 260] De hooge gooden maaken Hun heemel van uw tent; een hemel daar 't gestarnt Van helder git in barnt: Gestarnt waar dat gy na kunt bruizen deur de stroomen. De gladde Tritons koomen Vast borlen van de grondt; uw laading lokt hen uit; Zy blaazen voor de schuit: Wyk, woeste buien, wyk. de bulderende stormen Bedaaren; ja vervormen. Elk in een laauwe windt, om in uw schip te zyn. Zy streelen, in die schyn, De hairen, halzen, borst, de kaaken, mondt en handen Van die hen fel doen branden. De windt, die 't vuur ontsteekt, ontsteekt nu zelf van liefd. Door glans wordt elk deurgrieft. Gy trekt myn ziel tot in uw vlugge waterwaagen: Maar gy om 't lyf te plaagen, Laat my hier op het landt. waar zeilt gy met myn ziel? Ey wen, ey wen uw kiel, En neem het lichaam meê, dan zyt gy eerst gelaaden. Het ranke schip lyt schaaden. De zwaare last behoedt voor schichtigh om te slaan. 't Is waar, gy zyt gelaân Met fiere schoonigheên; maar 't schoon kan niet verzwaaren: Dies ballast u in 't vaaren, Met deeze leege romp. ey wen, ey wen uw kiel. Het lyf hoort by de ziel. Vorige Volgende