Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan de Vink van Juffrouw M. G. V. G. Gelukkigste van alle vinken! Gy zuigt hier nektar uit roobyn, Dat ik slechts met myn hart mag drinken. Uw vleugels tergen 't kristalyn Van deeze flonkerende toortsen; Die my, deur d'aadren in het bloedt, Doen blaakeren van minnekoortsen. Vrou Junoos paauw, hoe groots van moedt, Durft zulk een stuk, o Vink! niet waagen. De Stoutheidt brengt zich zelf in noodt. Vermeetlen worden meest verslaagen. Gy drukt haar boezem met uw poot, En plukt de kersen van de spruiten; Ja kersen vol van honingraat. Gy nestelt in haar blonde tuiten, En breekt haar pruik, o wufte daadt! Met uw verwoede klaauw en nebben: Dat hair daar zy myn hart aan bondt. Wie minnen wil moet rampen hebben. De Minnenydt wordt licht gewondt. Ik merk, o Vink! ik merk uw treeken: Gy houdt hier op geen een plaats standt. Jupyn heeft zich weleer versteeken In bolle pluimen, om zyn brandt In Leedaas zachte schoot te blussen: Maar gy komt in uw eigen schyn, En koelt uw boezem door het kussen: Dit kunt gy meerder dan Jupyn. Die groote godt quam menschen vleien: [pagina 255] [p. 255] Maar gy, een beest, weet een godin Van d'Amstel, naar uw lust te leien. Hoe ongelyk is onze min! Wie dat haar mint zal u benyden. De Liefde wil geen tweede lyden. Vorige Volgende