Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 253] [p. 253] Toen den E. Heer Dylman, Geneesmeester t'Amsterdam, op zyn vertrek stondt, om te Wormer, op zyn Hofsteê, te gaan woonen. Toef, Dylman, toef, ey toef! in d'Amsterdamssche wallen: Gy zyt de steunstaf daar ik 't lichaam op vertrouw. Wanneer de grondtvest spat begint het dak te vallen. Den mensch is zonder arts 't bouwvalligste gebouw. Ik wens om u, en wens u nooit van doen te krygen. De voorzorg, die ik min, wordt loffelyk geschat. Een landtgehucht, o spyt! te laag om ooit te stygen, Ontrukt het Y zyn hulp. een dorp braaveert een Stadt! De bloode tortel zal de stoute valk ontduiken: Hier tergt de duif een valk. op Amstel, keer dit quaadt. Wie macht en brein heeft moet deez' twee, bywyl, gebruiken. Gedoog niet dat uw arts deur 't water landtwaarts gaat. Langs slibbrigh ys zal hy niet uit uw wal vertrekken. Wie wys is waagt zich niet op een onzeeker spoor. De Doodt is listigh: want zy treedt uit haar bestekken. Geef gy, o Amsterdam! myn smeeken geen gehoor? Wie dat zich tydigh redt zal zich niet licht ondanken. De zorgeloozen zyn verbannen van 't Gerucht. Kan u het klaagen en het karmen van de kranken, Deurmengt met jammeren, en deerelyk gezucht, Niet parsen, om zyn schip de houden in uw paalen? Oudt Roome trok weleer naar Epidaurus oordt, Om Eskulaap, tot hulp van haar gemeent, te haalen. De Doodt, die al wat leeft door haar geweer vermoordt, Verschynt alree vol moedts op hoop van ryker oeften: Zy toont haar stouter nu dat Dylman u verlaat. Hy weet, door kracht van kunst, haar krygsvolk te verwoesten. De schranderheid ontwykt geen zeegenbaar soldaat. [pagina 254] [p. 254] Zoo Dylman blyft vertrekt haar heir naar ander' oorden. Geneeskunst laat de Doodt wel wonden, maar niet moorden. Vorige Volgende