Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Diergaarde op Goudestein; aan Mejuffrouw Leonora Huidekoopers van Maarseveen, &c. Een ander mach zich vry, om 't wildt, in 't bosch begeeven: Ik walg van zulx te zien. Niet yselyker dan in lyfsgevaar te leeven. De doodtschrik doet my vliên, Men wil om 't ongeval 't gezicht der dieren missen. Wie dat voor rampen vreest bezoekt geen wildernissen. Men vindt op Goudestein een veiliger waranden. Hier gilt het stoute zwyn: Maar niemandt vreest de beet van zyn verwoede tanden. Daar schuilt het bloode knyn, Om in geen looze strik, noch jaagers net te raaken. 't Gedierte leert den mensch voor teegenspoeden waaken. [pagina 247] [p. 247] De Paauw vertoont haar staart, versiert met Argus oogen, En hooftpluim, schoon van glans. Wie ryk van luister is begeert zich te vertoogen. De zwaan, het hoen, en gans, Zyn hier in volle weeldt, en teelen aan door 't paaren. Het vuur der liefde kruipt al wat 'er leeft door d'aâren. Hier wykt het hart de tandt den aangehitste honden. De heining van dit oordt, Behoedt d'aanschouwers voor zyn hoorens fel in 't wonden. Men vreest hier voor geen moordt, Als in het akligh bosch. de zorg verjaagt het vreezen. Wie zich vermaaken zal moet zonder angste weezen. Vorige Volgende