Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 239] [p. 239] Vertrek van Elisabeth Smits, naar Hamburg. 's Graavenhaagh spreekt: O Blanke Smits die my doet blaaken! Bekoorelyke middaghzon! Kan d'Elfstroom u nu meer vermaaken Dan 't zilver van myn vyverbron? Wat wreedtaart stiert u door de baaren; Is hy aan d'yszee opgezocht? Of is hy van de tigerschaaren, Op Taurus moordtkruin, voortgebrocht? O neen: hy is in wreeder deelen, Met eedel en onnoozel bloedt, Door d'allerhelste moordtkrakkeelen, Aan d'oude Teemsbrug opgevoedt. Hoe quynen myn verlaaten haagen! Het lindeloof heeft geen vermaak. De Liefde kan geen ramp verdraagen. Het nachtegaaltje dat zoo vaak In d'overwelfde lustpriëelen, Van 't groot' Nassauwsche hofgezin, Op u verslingert, plagh te queelen: Is 't wonder dat ik Smits bemin? Natuur, de moeder aller dingen, Die kreegh toen zy haar scheppen zou, Roobyn en gitt' vol schitteringen, De vensters tot dit schoon gebou; Albast, koraal, en zyde draaden, En voegd' een yder op zyn steê; [pagina 240] [p. 240] En blies 'er voort, tot hooftsieraaden, Een leeven in dat lieven deê Zy schonk aan een, in 't godtlyk vormen, Dat zy aan veel geweigert hadt. O gaaven die myn hart bestormen! Wie ziet zich aan uw glansen zat? Dat wakkre diertje, dat dus neurde, Riep gistren van een dorre struik, Daar 't, om uw verre reis, op treurde; Elizabeth gy vlucht ter sluik. Wilt gy de nicht van Wikvoort heeten? Betoon u dan beleeft te zyn. O Raadtsheer! stof der hooftpoëeten! Wat raadt eer ik tot asch verdwyn? Dus galmden 't met ontvouwe vleugelen. Heeft niemant aan u opzet vat? Zoo laat de schrik uw vlucht beteugelen, Door 't woeden van het brullend' nat. Of waant gy door uw minnetreeken, Het gollevende kristalyn Des Oceaans aan brandt te steeken, Om oorzaak van een vuur te zyn, Dat alle Tritons zal verwinnen, In 't diepst van de kille vloên? De slibberige meereminnen, Die zullen, om haar leedt te hoên, Uw kiel met golven overrompelen, Om u, na allerhande wee, O zoenelooze moordt! te dompelen, In 't pekel van de woeste zee. Nu zal de mast de starren raaken; Dan zal de boodem op de grondt Neêr plotsen, dat de steevens kraaken; Het water zal haar zoute mondt, [pagina 241] [p. 241] Door last der Nimfen, open spalken, Tot dat zy al, de vet bepikt', En roer- en mastelooze balken, Aan splinters, in haar boezem flikt: Maar lyt gy schipbreuk door 't benyden Van Thetis, in de zee, aan strandt; Ik zal niet minder schipbreuk lyden In zeen van traanen, op het landt: Of schuw Hamburg en Altenade. Ey keer! Elizabet, ey keer! Want die gy door de min doet braade, Is Altenaade al te veer. Vorige Volgende