Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Grot van den Eed. Heer Joan Huidekooper, Ridder, Heer van Maarseveen, &c. op Goudestein. Aan Elizabet Huidekoopers van Maarseveen, &c. De grot der steigrend'Alpen, Waar dat de Ryn uit bruist, die stout in zee komt zwalpen, Is vol afgryslykheên; Noch klinkt zo wonderlyk in 't oor van alle steên: Maar 't is een schriklyk wonder. Het oor heeft geen vermaak in 't dreunen van de donder. De doodtschrik maakt vervaardt. De grot op Goudestein is van een ander aart: Deez' pronkt met sierlykheeden. Een minlyk wonder wordt van 't aardtryk aangebeeden. Elk zoekt de zonneschyn. [pagina 238] [p. 238] Hier kruipen slangen; maar zy braaken geen fenyn. Dit zyn Saturnus eeuwen. De bloode lammren gaan hier by de stoute leeuwen. Hier zyn geen gruwlykheên. Toen Venus, zegt men, eerst in paarlemoer verscheen, Quam zy te Ciprus stranden; Maar Maarsen zegt dat zy aan deeze kust belanden. Dat tuigt gewelf en vloer: Want alles is versiert met blinkendt paarlemoer. Als Dido, heel aan 't blaaken, Met vorst Eneas (want de lucht begon te kraaken,) In 't berghol wierdt gejaagt, Heeft haar die plaats, uit zucht tot eenzaamheidt, behaagt, Op hoop van lust te pleegen: Maar hadt zy deeze grot tot haar vertrek gekreegen, Zy hadt meer lust geboet. Een sierelyke kop maakt bittre dranken zoet. Een zuivre disch wekt lusten. De Vechtnimf, die in d'arm der Zuiderzee komt rusten, Verlaat haar kristalyn, Om met haar boel van 't zuidt in deeze grot te zyn. Wie mint wil veiligh vryen. De wellust wil geen meer dan twee paar oogen lyen. Wanneer Elizabet Zich op de boorden van de grotbron needer zet, Gelykt zy een Diane; Die d'afgejaagde stoet verwacht, om hier te baanen. 'k Moet zwygen: want het nat Van deeze grot bederft myn pen, myn int en bladt. Vorige Volgende