Alle de gedichten. Deel 1
(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
Het kroonrecht schreeuwt om hulp. verwerp het zwarte kleed;
Het blanke harnas zal uw' leeden beeter passen:
't Is tijdt om d'oude Teems met wapens te verrassen.
Mijn tabbert druipt van bloedt. op, wreek 't geleede leet.
De weerwraak doet het volk voor scepterschennis vreezen.
Gy moet, om zonder vrees in uw' gewest te weezen,
In 't mijn de wraaak voldoen, eer 't zich de hemel belgt.
Span al uw' krachten te zaam. men plettert uwe troonen,
Men breekt uw' septeren, en trappelt op uw' kroonen,
Zoo gy de schenders niet op 't allerfelst verdelgt.
De wreede moordtvlak is door Tetis pekelplassen,
Uit mijn geschonde pruik, noch praalgewaadt te wassen.
Geweldt wordt overal door groot geweldt gestut.
Men weet hier d'eene brandt door d'ander te verkoelen.
Zoo moet men 't eene bloedt door 't ander weêr afspoelen.
De weerwraak eischt geweer, en jankt vast om geschut.
Ontsluit uw havenen, en scheep uw' oorloogsrotten,
Om met de moedigh Ier, en d'overstrijdbre Schotten,
't Verduivelt Engelandt, in Doris zoute vloedt,
Op 't hart te trappelen; ja laat de scheên geen klingen
Ontfangen, ofze zijn, in 't heetste van bespringen,
Op 't herssenvat geschaart, en zat van 't Britsche bloedt.
Gy zult geen arenden, geen lelien, noch kroonen
In uwe vaandelen, in 't Britsche veldt, vertoonen;
Maar zet mijn Karels hooft uw' leegers tot een baak,
Dat eeuwighbloênde hoof, in uw ontrolde vaanen,
In 't midden van een schildt, daar, met bebloede traanen,
Rondtom geschreeven is: Den hemel roept om wraak.
Gy zult mijn Strafforts huit, tot schrik der wreê tirannen,
Op Strafforts bekkeneel met taie peezen spannen,
En slaan met zijn gebeent op zulk een trom voor 't volk;
| |
[pagina 233]
| |
In 't trekken zult gy op zijn holle schonken blaazen;
Want zulk een krijgsgerucht zal Fairfax zelf verbaazen;
En 't leeger wegh doen vliên, als eertijdts voor zijn dolk.
Zoo wordt de helsche moordt op 't allerstrengst gewrooken;
Of 't recht der Koningen is overal gebrooken;
De wetten in het vuur, de hoven vol van wee.
Hoort ghy de moordtbijl op mijn Karels halsbeen klinken,
En zie ik u noch niet met kling en harnas blinken?
Zie toe, de bijl is lang van steel, en scharp van snee.
De bijl snee Karel in de nek, om my te schenden;
Maar Vrankrijk in het hart; den Iber in de lenden;
De Deen in 't aangezicht; en Duitschlandt in de buik:
Die diepe wonden zijn hier weeder toe te stoppen,
Zoo gy niet, heet naar wraak, met zwaarden, vuur en stroppen
Gewaapent overscheept, en helpt mijn roozestruik.
Is 't vreed' in uw gebiedt? hier is het tijdt te wreeken.
Gy moet het snijdend staal, dat Munster op deê steeken,
Weêr rukken uit de scheê. het Koninklijk gezagh,
En zijn rechtvaardighoidt betrouwen op uw' deegen;
Maar alles hangt aan spoet, de moeder van de zeegen.
Bedwing den dwingelandt, eer dat hy meer vermagh.
D'aardbeevingon die d'aardt erbarmelijk verdelgen;
De vloeden die het vee, en d'akkeren verzwelgen;
De donders die 't gebergt de kruin aan morzlen slaan,
En buien, die in zee de hobbelende kielen
Bestormen, zijn gering, schoon dat ze 't al vernielen,
By 't woên van een tiran die 't quaatste durf bestaan.
Het quaatst om zijne staat voor eeuwigh vast te zetten.
De Noodt gebiedt u 't zwaardt, tot redding van mijn wetten,
Te wetten voor de wraak. geen grooter offerhandt
Kunt gy den hemel doen, dan een tiran te slachten.
| |
[pagina 234]
| |
Hy zal, uit zucht tot staat, of keer hem door uw' krachten,
Dwars over d'Oceaan heen stappen in uw' landt.
Bespring hem in zijn oordt, eer hy u overrompelt;
Want die zijn handen eens gelukkigh heeft gedompelt
In 't koninklijke bloedt, ontziet geen tweede moordt.
Het eene schelmstuk moet het ander veiligh maaken.
De gruwlen hangen staagh, by die om kroonen blaaken,
Als schaakels aan elkaâr. bespring hem in zijn oordt.
Men moet geen dwingelandt, die 't heilig recht durfd' breeken,
Met recht bestrijden; neen: men moet met hem door wreeken
Gaan rechten; dies bespring de moorder met zijn stoet.
Verjaagh dat ongediert, op dat ik aâm mach haalen.
Mijn velden weeten van geen wolven; maar de zaalen
En hooven van mijn Rijk zijn vol van zulk gebroedt.
Ik wacht uw' vlotte vloot bezwangert van soldaaten.
Mijn tweede Karel zal, tot wreeken uitgelaaten,
Betoonen door zijn arm, in 't woeste wolvenest,
Wat Vorstenmoordt verdient. waar toe dan lang te marren?
Deurploeg de noorder zee; maar dwaal niet: want de starren
Daar gy naar zeilen moet, zijn schuw voor mijn gewest.
Gebruik voor hel gestarnt de haatelijke vuuren,
Die gy, tot mijn bederf, in d'overheerde muuren,
Wel haast zult blaakren zien om Karels septerstok;
Maar zie, waar gy belandt: want mijn verheeven stranden
Weleer zoo wit van krijt, zyn nu door felle handen
Zoo roodt van 's Koninx bloedt, gelijk de bijl en 't blok.
Gelijk dat heilloos blok, dat in de helsche bosschen
Uit het vergiftigh spogh van Cerbrus is gewossen;
Gelijk die wreede bijl, die van 't vervloekte roer
Daar Baltezar te Delft op Welhems borst meê woede,
In 't bloedthof is gesmeedt, en driemaal in de vloede'
| |
[pagina 235]
| |
Van 't koude Stix gehardt, tot moordttuig voor de Toer.
Kan Karels hartebloedt uw' vloot niet driftigh maaken?
Mijn Eilandt drijft in bloedt. mijn koolmijn en scharlaaken
Zijn eeven roodt van verf, ik zal uw' laage vloên
Zoo hoog doen zwellen, door mijn traanen, dat uw' vlooten
Aan 't drijven raaken. op, de plicht der Bontgenooten
Bestaat in waare hulp: nu is 'er hulp van doen.
De Wraakzucht die altijdt voor duivelsch is gelastert,
Die zal nu godtlijk zijn; want die de wet verbastert,
En 's Koninx bloedt vergiet, verdient de zwaarste straf;
Of schuwt gy straf te zijn uit vrees van wreedt te heeten?
Die het vermoorden van een Vorst, zoo hoogh gezeeten,
Niet wreekt, betoont zich wreet; dies hanthaaf Karels staf.
Bestormt de Vaderbeul, terwijl hy aan het maaken,
(O schrikkelijk bedrijf!) van raaden, galgen, staaken,
En moordschavotten is. de nood van 't kroonrecht jaagt;
De tijdt van wreeken lokt; de Plicht gebiedt; de Reede
Die roept zich hees; en d'Eer, godin der dapperheede,
Die prikkelt hart en ziel. de scheepstocht moet gewaagt.
Op, op, bedroefd' Euroop', ontbindt Bellonaas banden;
Mijn heil bestaat in 't zwaardt, en 't zwaardt in uwe handen.
Gy krabt uw' borst vergeefs. verwerp het zwarte kleedt;
Het blanke harnas zal uw' leeden beeter passen:
't Is tijdt om d'oude Teems met wapens te verrassen.
Op op, bedroefd' Euroop', en wreek 't geleede leedt.
|
|