Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 231] [p. 231] Fillis in haar Tuin. Toen Fillis in haar tuin quam gaan, Begon de roos van schaamt te luiken, Om haare kaak vol roozeblaân. De lelien kroopen in haar struiken, Voor 't lelyverwigh aangezicht. De kers begon van spyt te quynen, Toen zy haar mondt, die elk verplicht, Omheint van kersen, zag verschynen: Ja kersen vol van hemels pit. De kriek verschool zich in de blaaden, Toen zy de krieken, als een git, Die d'allerraauwste harten braaden, Al flonkrendt zag in 't voorhooft staan. All' d'applen vielen, op haar zwieren, En offerden zich zelver aan Bey d'applen, die haar borst versieren. De reuk der bloemen was te laf, By die men uit haar mondt kon scheppen. Het bietje ley zyn angel af, Om honing uit haar mondt te leppen: Maar 't minlyk wonder van haar leest, Kon my niet tot de min verplichten. Ik wierdt geschooten door haar geest. De wysheidt schiet de scherpste schichten. Vorige Volgende