Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan de Ed. Heeren Burgermeesteren, En Regeerders der Stadt Amsterdam, Toenze 't vertoonen van J. van Vondels Salomon met haar Ed. byzyn vereerden. Beroemde Vaaders van de scheeprijkst aller vloeden! Zijt welkom in mijn Burg; die u geen heilloos woeden Zal toonen als oud' Room' haar Vaaders heel vertoont. Hier wordt geen moordtgevecht met lauwerier gekroont. Ik walg van worstelspel. Gy zult geen panterdieren; Noch tigers scharp van klaauw, den balg met menschespieren, En lillend ingewant, bekladt van bloedt en smeer, Zien vullen op 't tooneel. Van Vondels fenixveêr, Zal Salomon doen zien naa tweemaal dartien eeuwen: Niet hoe hy op zijn troon van veertien goude leeuwen, De Vrouwetwist beslecht door dubble schranderheên. Hy zal, gelijk hy plag, geen wijze wetten smeên, Om d'ongebondenheit der gruwelen te kluisteren. Hy moet nu zelver naa de teedre wetten luisteren Die hem de dartle Min met brosse pijlen schrijft. Het mannelijk gemoedt wordt door de weeld' verwijft. De Lust ontziet zich niet den Hemel te vertoornen. Hy hult het grijze hooft met roozen: maar de doornen Die steeken in zijn ziel. Gy zult hem, in de kerk Van Hierams afgodin, een schriklijk offerwerk [pagina 226] [p. 226] Zien pleegen op 't outaar: maar Godt, tot wraak ontsteeken, Komt zich met blixemvuur en donderslaagen wreeken. De Straf ontziet geen kroon, noch diere purperverf. Zoo endigt het begin van Salomons bederf. Vorige Volgende