Barnsteene koffertje door Haare Keurvorstelyke Doorluchtigheidt van
Brandenburg, aan Mejoffrouw Leonora Huidekoopers van Maarseveen, gemaalin van
den E. Heer scheepen Joan Hinloopen, vereert.
Hier bindt de kunst myn oog veel vaster dan een keeten.
Ik brandt, o Brandenburg! nu ik de brandtsteen vat,
Die uit uw zee, in 't oost, op d'oever wierdt gesmeeten.
Een schrander China heeft tot noch de roem gehadt
Van pronkwerk, schoon van glans versiert met goude bloemen:
Nu is haar luister, door dit proefstuk, uitgedooft.
Wie overwonnen wordt heeft geen gehoor in 't roemen.
't Opgaande zonnelicht wordt allermeest gelooft.
Drie transen ziet men, door de kunst, op een vertoogen.
Egipte stof niet op uw grafnaaldt zwaar van steen,
Die steil durft steigren naar de helgestarnde boogen.
De wondren zyn bywyl vol van afgryslykheên.
Polfeem was wonderlyk: maar door wanschape leeden.
Dit minlyk wonder ryst veel hooger dan uw naaldt.
De toppen van de kunst bereiken d'eeuwigheeden.
De faam van loflyk werk bevind zich onbepaalt.
De goude klaauw wordt om de diamant gepreezen:
Maar wierdt de diamant in deeze kas geleit,
Dan zou het binnenst om het buitenst prysbaar weezen.
Zwyg zeven Wyzen: hier is grooter waardigheidt:
De zeven deugden ziet men deeze kas bekleeden.
Pandoora plag weleer te brallen met haar doos.
Maar toen zy 't slot ontsloot, o helsche gruwlykheeden!
Verscheen de tieranny, en al wat goddeloos
Genoemt wordt, onder 't volk, om 't aardtryk te bestryen.
Wie dit geheim ontsluit, zal noch Meineedigheidt,
[pagina 223]
[p. 223]
Noch dolle Burgerkryg, noch wreede Moorderyen,
Noch Staatzucht vinden: want de blanke Venus leit
Hier veiligh by Adoon, in schaauw van mirteblaaden.
O wakkre Leonoor! o inborst goet van aart!
Ik ben verslingert op de wondere sieraaden.
Het kunstigh Neurenberg, de werreldt deur vermaart,
Heeft nooit een stuk vertoont dat by dit stuk kan haalen.