Op een Kriekesteen, daar de Kaizer, de zeeve Keurvorsten, de Doodt met haar
zandtlooper en eenige hondert doodtshoofden, door een Beiersche Non, op gesneeden
zyn. Aan Mevrouw Katarina Hooft, Gemalin van den Heer Burgermeester Graaf,
Vryheer van Zuidtpolsbroek, &c.
Een ander magh op 't helst' van helle steenen zingen,
Tot lof der schitteringen;
[pagina 220]
[p. 220]
Ik roem, ô Polsbroek! op een steentje zonder glans:
Maar daar een vrouw de mans,
In kunsten, door verdooft, in spijt der puikpanneelen.
Wegh beitels en penseelen,
Men snyt hier met een naaldt in 't pintje van een kriek,
Dat nimmer door een Griek
In marmer is gewrocht. men ziet verscheide vormen.
De Kaizer die de stormen,
Vol moets te moet durft treên, verschrikt hier voor de Doodt.
De Vorsten sterven noodt.
Die yder zwichten doet moet voor de doodtschicht zwichten:
Want haar verwoede schichten
Die reiken verder dan de scepter die gy draaght.
De Doodt die hem mishaaght,
Om haar afgryslijkheidt, behaagt hier yders oogen.
De kunst heeft groot vermoogen.
Men drinkt het bitter liefst uit een vergulde schaal.
Het oog heeft zin in praal.
't Vergift wort , door de Moordt, in blinkendt goudt geschonken.
Zoo ziet men 't doodtshooft pronken,
Om 't ruiken te verhoên, met kransen van gebloemt.
Het uurglas waardt geroemt,
Schynt hier, door Mulciber, in leenig goudt gedreeven.
Zoo toontmen ons het leeven:
Nu breekt het als het glas, dan vloeit het wegh als 't zandt.
Het sterflijk houdt nooit standt.
Verkrygt de tong by 't volk, door d'ooren, groot vermoogen?
Dit steentje preekt voor d'oogen.
Men maakt het steenehart gedwee door deze steen.
De vrees kan harten kneên.
Men ziet hier honderden van holle hersenpannen.
Men ken geen dappre mannen,
Noch laffen uit elkaâr. de Doodt maakt elk gelyk.
De Vorsten, die het Ryk
[pagina 221]
[p. 221]
Aan Fardinandus zoon eerbiedelyk opdraagen,
Betoonen zich verslaagen.
De purpre tabbert doet het Zeevetal geen baat.
De Doodt verschoont geen staat.
Nu woedtze hier in schijn der heet' en veege pesten:
Dan maaitze weêr in 't Westen
In 't midden van een vloot, die alles durft bestaan,
Om zich met goudt te laân.
De Roofzucht laat zich aan geen koordt van eeden binden.
Elk maakt zich sterk door vrinden:
Maar deez' zoekt vyandtschap tot heil van Lisbons staf.
De werreldt is een graf:
Een sierlyk kerkhof, vol van leevendige lyken.
De Doodt is hier t'ontwyken.
Een Non vertoont in 't kleen haar overgroot gebiet.
Wie dat dit kunststuk ziet,
En onderscheit begeert, moet arents oogen leenen.
Men siert de handt met steenen,
Maar wie dit karntje vat, behoeft geen diamant,
Tot siersel van de handt.
De kunst verdooft de glans der flikkerende straalen.
De goud' en zilvre schaalen
Zyn dikwyls meer om kunst dan om de stof bemint.
De Doodt die hier verwint,
Wordt zelver door dit werk, dat zy hier ziet, verwonnen.
Zoo leeft de roem der Nonnen
Van d'een in d'ander eeuw. de kunst, van veel benydt,