Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Toen ik van de hondt in de Stadts timmertuin &c. Ik wierdt onlangs bestreên, myn arm vertoont de blyken, Van een vervloekte dog, die d'onderaardtsche hondt, Met zyn driekoppen, niet in wreedtheidt hoeft te wyken. Het schrikdier vloog my aan, en oopende zyn mondt Vol tanden, scherp van punt, en heet op bloedt te zwelgen. Ik zagh noch weegen om myn lyfsgevaar t'ontvliên; Noch wapens, om dit dier in 't woeden te verdelgen. Wie zich verweeren zal eist stof om weer te biên. Toen Herkles met zyn knots de helpoort quam genaaken, Schoot Cerbrus hem zoo fel niet uit zyn moordtnest an. Wat geeft of deeze dog naar 't bloedt van my deedt haaken? Is 't zeker dat de ziel van een boosaartigh man, Naar 't sterven, in een dier dat fel is komt te vaaren; Zoo wordt deez' tuinhondt van een zweedtsche ziel bewoont. Deez' staat naar weederwraak, om dat ik, door myn blaâren, [pagina 212] [p. 212] Zyn godtvergeeten aart aan 't aardtryk heb vertoont. De wraak is wakker om haar vyandt te bespringen. Een dichter moet nochtans geen wreede schelm ontzien. Wie om de dichtkunst lydt, doet loflyk van zich zingen. Ik wierdt bevochten: maar ik kon geen weêrstandt biên. Wie zonder krachten vecht genaakt de grens van 't leeven. Ik stondt met d'eene voet op d'oever van de doodt. De veerman Karon quam, op hoop dat ik zou sneeven, Om myn bebloede ziel te laaden in zyn boot. De schrik voor 't sterven is veel meerder dan het sterven. Het leeven, dat ik lief, bevondt zich in gevaar: Het mes was aan de draadt, het hoefde slechts te kerven. Ik wiert alree omheint, docht my, van Plutoos schaar. Hier zagh ik Kromwels ziel, bewaart van zwarte spooken En vinnig geesselen met slangen vol fenyn: Want deeze Koningbeul was uit zyn hol gebrooken, Om opperkoning van het helsche hof te zyn. Wie eenmaal heeft geheerst heeft noch geneegentheeden. De zucht tot heerschappy maakt overstout van moedt. Ik zagh de ketens voor de purpre landtpest smeeden, Die nu al dronken is: maar noch niet zadt van bloedt, Om hem te sluiten als hy komt in Plutoos Ryken. De tieranny bestaat slechts voor een korte tydt. De Boosheidt kan de straf der gooden niet ontwyken. Wie dat zyn starker tergt moet zwichten als hy strydt. In 't bangste van het woên en naarst der moordtgeschallen Quam Pallas, die het Y tot heil van 't Landt bewaakt; Want zy was hier om 't werk der steigerende wallen En gracht te schouwen, en al wat 'er noch gemaakt Moet worden, tot bescherm der burgers af te steeken. Zy toond' de dog haar schildt en gruwlyk slangenhooft. Het schrikdier liet voort los: de wreedtheidt was geweeken. Toen sprak de Kunstgodin, die my haar gunst belooft: Een dog die bits is moet men aan de bandt doen smyten. [pagina 213] [p. 213] Een losse reekel ziet noch vreemt, noch vrienden aan. Een wachthondt dient veel eer tot blaffen dan tot byten. Op zulk een schildtwacht laat men alle tuinzorg staan. Zoo sprakz' en ging weer heen van waar zy was gekoomen. De Schranderheidt verwint het raazende Geweldt. Een springvloedt laat zich eer door kunst dan kracht betoomen. Ik dank Minerve, die myn leeven heeft herstelt, En zal haar outaar staâgh genaaken met myn dichten. Een die men 't leeven schenkt moet zich tot dienst verplichten. Vorige Volgende