| |
| |
Het Vyfde Bedryf.
Saturninus. Thamera. Titus. Markus. Lucius in schijn van zijn Kamerling.
Was 't Lucius, die 't hart van Bassiaan doorboorde?
Was hy 't, die zijne broêrs zoo jammerlijk vermoorde?
Was hy 't, die 't goudt begroef? heeft by den brief gedicht,
Die zijn onnoosle broêrs met broedermoordt beticht?
En poogt hy nu zijn lust aan Saturnijn te toonen,
Om zoo gevoegelijk te raaken aan de kroonen
Van 't machtigh Roomsche Rijk? dat wil de hemel hoên!
Het zy dan, wie het zy, hy zal voor 't schelmstuk bloên.
Gy bidt hier voor zijn leeven,
En poogt nochtans mijn zoon den steek des doods te geeven:
Hoe zeidt de vaader daar?
Dat ik my wreeken zal, dat ik den moordenaar,
Die 't wreede stuk bestondt, van lit tot lit zal snijen.
Lang leef de Roomsche Vorst in zijne heerschappijen:
Lang leef de schoone bruidt: lang leef de strijdbre heldt.
Wat tijding van mijn zoon?
In 't midden van zijn lust.
Hier is 't bebloede hoofd, dat uwe kroon wou draagen.
| |
| |
'k Heb hem, door Titus last
In d'armen van zijn boel, met deeze kling verrast;
Mits ik, zijn kamerling, de kamerwacht verstierde.
Was Roomen vol van vreugdt, toen 't hof de uitvaart vierde
Van Nero? nu is 't tijdt dat elk het zelfde doe.
Nu moet de Vaêr van kant, de wraak is noch niet moê,
Daar na de Roomsche Vorst.
O schelm! die zoo vermetel
Het kussen wou bekleên van Saturninus zetel!
Heilloozeradebout! meineedige tyran!
Bloeddronken moordenaar! die in uw' harssenpan
De val van 't Kapitool, zoo schendig, hadt beschooren;
O helhondt! die u broêrs, zoo gruwlijk, deedt versmooren;
Is dit de wreede muil, die 't bloedt van Saturnijn,
Uit vaaders bekkeneel, wouw' slurrepen voor wijn?
Weg, met dit raavenâas, de wraak heeft haar vernoegen.
Indien 't de Vorst geliefdt, hy kan zich dischwaart voegen.
Kom wreeker van ons leet, gy doet de Vorst veel hoons,
Zoo gy niet dischwaart komt.
Waar zijn Vrouw Thamras zoons?
Die overdeugdelijk, en hooggebooren broeders,
Die zullen daadlijk zijn in d'ommering haars moeders;
Mevrouw, geen handt zalz' u onthouden, zijt getroost,
Gy zult uw' lust verzaân, in 't byzijn van uw' kroost:
Ik zal uw' dienaar zijn. waar zijn de mommerijen?
Daar zich de tong vernoegt, moet 't oog geen honger lijen.
De dans bevalt ons oog, gelijk de tong 't banket.
Ontsachelijke Bruidt, ontfang, naar Bacchus wet,
Deez' overgoude kop, ter kim vol wijn geschonken,
Daar Titus gemaalin wel eer heeft uit gedronken.
De Geesten van Quiro, en Demetrius.
'k Ontfang de waarde gift, op d'uitvaart van uw' zoon.
Men pleng den wijn eerst toe de Vaaderlijke goôn,
| |
| |
En drink dan voort. wat 's dit? mijn handt begint te zinken;
De kop bedriegt mijn mondt in 't midden van het drinken:
De wijn springt zelf te rug, en zijpelt langs mijn kin.
De tafel springt van d'aardt.
Het toortslicht wordt gebluscht. hoor! hoor! de hemel dondert.
Vorstin zijt niet verwondert:
De hemel lacht ons toe. de tafel danst van vreugdt,
Nu 't schelmstuk is gestraft. o spiegel van de deugdt!
O goddelijke vrouw! 't is nu een tijdt van dartelen.
Ik voel iet leevendigs in deeze boezem spartelen.
Ik wallig van 't banket. ik ben in doods gevaar;
Men roep mijn zoonen hier. wel hoe? wien hoor ik daar?
Mijn bange boezem steent; maar niet van 't eigen steenen.
Waar of mijn zoonen zijn? o ramp! ik hoorze weenen.
Komt hier, komt hier mijn zoons. van waar hoor' ikze weêr.
Men zet Mevrouw' wat neêr.
Voort haalt mijn zoonen hier.
Die zal hier datelijk met uwe zoons, verschijne'.
Daar komt de droeve maagdt.
Met glans versierde spruit,
Waar zijn Mevrouw haar zoons? hoe? geeft ge geen geluidt?
Wat draagtge, dus bedekt? hoe Rozelijn? geen reeden?
Hoe kanze spraakzaam zijn? haar tong is uitgesneeden,
Gelijk gy zelf kond zien.
Wie heeft dit werk bestaan?
Die d'eevenrijpe maagdt haar maagdom heeft misdaan.
Haar minnelijke tong, en poezelige handen,
Zijn haar, op eene tijdt, dus gruwelijk, ontrokt.
| |
| |
't Is wonder dat hier d'aard de schelmen niet inslokt!
Neen, Saturninus, neen, het aardrijk zou 't zich belgen,
Dat het die vuilen brok door d'open keel moest zwelgen.
Hoe kan Andronikus 't mishandeld schepsel zien?
Ik zal de moordenaars de punt van 't lemmer biên:
En op dat Rozelijn niet vaaderloos zal leeven,
Zoo ik te sneuvlen kom, zal 'k haar den doodsteek geeven.
Houw' daar mijn Rozelijn, en trouw' met Bassiaan:
Vergeeft my wat ik doe, 't wordt u ten dienst gedaan.
Mijn doen bestaat uit reeden:
Uw' broêr, haar bruidegom, die zal haar teegens treeden,
En leyen haar langs myrth, in 't Elyzeesche veldt.
Wie heeft uw' kindt geschent
Die, die 't doorluchtig tal van Titus huis verminderen.
O neen! 't zijn Thamera haar kinderen;
Demetrius, en zijn broêr.
De moordenaars, daar gy om stuurt, die zijn hier al.
Waar zijnze? wijst ze ons.
Hoe! heeft de Vorst geen oogen?
Ik zieze hier, noch daar.
Tit. 't Gezicht heeft u bedrogen.
Hier zijn de moordenaars, deez' hebben 't quaad bestaan,
Kent gy de hoofden wel? dit zijn de wreede hoofden,
Die Rozelijn haar eer, door uwe raadt, ontroofden.
Hoe kon zy kondschap doen, zy had noch tong, noch handt.
Zy heeft het met een staf geschreeven in het zand.
Waar is het overschot van mijn vermoorde zoonen?
| |
| |
Al wat 'er over is, dat zal ik u vertoonen:
En wat 'er geen meer is, dat hebt gy nu al weg:
Is waar: g'hebt zelf uw' zoons, gy hongerige raaven!
Door d'ingang van uw' keel, in uwe buik begraaven.
Hoe! zijn de kinderen in 's moeders ingewandt?
Gy hebt aan uwe zoons terstondt gelekkertandt,
Gekerft, geknaagt, gescheurt, met uw' scheurzieke koonen.
Geen tiger is zoo wreedt, of hy zal 't jong verschoonen;
Maar gy maakt uwe balg uw' zoonen tot een graf
Voort, vat den moordenaar, 'k zal hem voor dagh zijn straf
Doen voelen, naar verdienst.
Schiet toe, en knelt de Vorst, die Titus zoekt te knellen.
Wee my onzalig wijf! wat quaadt is hier berokt?
Heb ik mijn eigen zoons zoo gierig ingeslokt?
Hoor Titus! Titus hoor! hoor Thamras zoonen karmen!
Zy bijten in mijn hart, en scheuren mijne darmen,
En krabben aan mijn borst, om door een enge baan,
Als eer uit 's moeders schoot, in 's wereIds schoot te gaan.
Kom Titus, laat uw zwaardt een oopen venster maaken
In mijn vervloekte buik, ik zal de leeden braaken
Van mijn vermoorde zoons. sta felle moordenaar,
Eer ik uw' gorgel grijp, en wurgze met mijn hair;
Verschoon de geesten die in 's moeders lichaam spooken.
Hoe zal ik mijne zoons 't behoorlijk lijkvuur stooken?
Ik ben gantsch raadeloos, ten zy de blixem zelf,
Ten slinger uitgegooit, komt daalen van 't gewelf,
En zengt mijn wreede borst met al haar ingewanden:
Want zoo ik mijne zoons tot assche wil verbranden,
Zoo moet ik zelver ook verberrenen tot asch.
Kom helsch, en hemelsch vuur. och dat de Moor hier was!
| |
| |
Aran. Thamera. Saturninus. Titus. Markus. Lucius.
Och! Aran zijtge daar? zoo gy u zelf ooit stelde
Voor Saturninus Bruidt, zoo komt haar nu te baat;
Want Titus stelt my hier als oorzaak van al 't quaadt,
Dat zijn geschonne kindt, in 't bosch, heeft overrompelt;
Hy heeft zijn zwaardt, in 't bloed van mijne zoons, gedompelt,
En 't versche vleesch, gebraân, de moeder voorgestelt:
De Vorst, die 't keren wou, die keert hy door gewelt.
Al wat 'er is gedaan, is hem door my gebrouwen;
Door my hebt gy de handt van uwen arm gehouwen;
Door my is Rozelijn zoo deerelijk verkracht;
Door my zijn uwe zoons moordaadig omgebracht;
Door my is Bassiaan zijn hartaâr afgesteeken.
Hoe zal ik Broeders doodt, hoe zal ik 't schelmstuk wreeken?
Wie zal my bystandt doen?
O ysselijke val! o doodelijke pijn!
Help Titus! Titus help! ik zal uw gramschap kussen.
Aran. Wie zal deez' vlammen blussen?
Als 't quaaddoen wordt gestraft, dan komt 't berouw te spâ.
De wraaklust heeft geen ooren.
Bepaal de woede wraak van uw' getergde tooren.
Hadt gy u wreede handt, in al uw' doen, bepaalt,
De weerwraak was zoo fel niet op uw' hooft gedaalt.
Hier leit hy in zijn graf die ons in 't graf wou wikkelen.
O overheete vlam! o al te scherpe prikkelen!
| |
| |
Kom Titus, Titus kom, en kerf mijn leevens draân.
Eerst moet het rauwe vleesch tot op het been toe braân.
Help spooken! spooken help! ik ben om hulp verlegen.
Stort dolle donderaar, stort nu een dichte regen,
Met uw' vergramde vuist, van blixems op my neêr;
Op dat ik, in der yl, tot assche toe, verteer.
De schelm is al gezonken;
Hy leit, als in de gloedt van Aetnas bergspelonken.
Nu is mijn wraak vernoegt; mijn broeders geest gepait;
Ik zwem in ene zee van alle dartelheidt:
Het hart springt my van vreugdt.
Ik zal de vreugdt betoomen.
Daar moorehoer, hou daar; gy zult uw' pol bekoomen
In 't onderaardsche Rijk.
Hou daar vervloekte guit,
En volg de bloedge schreên van Saturninus bruidt.
Is vaader doodt ? o doodt! door Saturninus handen?
Zijn nu voor Lucius, en wat aan 't Rijk behoort.
Nu zal het noodig zijn, dat gy des Tybers poort,
En 't ruime marriktveldt, omheinigt met uw' troepen,
Dan zalmen 's Vorsten doodt, en u voor Vorst, uitroepen;
En wie 'er teegens streeft, alwaar 't de Ridderschap,
Zal voort naar Pontus Meir, in eeuwge ballingschap.
|
|