| |
| |
Het Vierde Bedryf.
Titus. De hoofden van Pollander, en Melanus. De Geesten van Klaudillus, en
Gradamard.
Op, op, Andronikus, volvoer de wraak, die gy
Wie komt zich hier vertoonen?
Waar heen, waar heen mijn zoonen?
Het hair rijst my te berg wat is 'er dat gy deist?
Hoedanig is de wraak, die gy van vaader eischt?
Aan wie zal ikme wreeken?
Aan die onz' Vaaders val zoo schendig heeft besteeken.
Wie wrocht uw's Vaders val?
| |
| |
Van Gotlands wapengodt; of die zich zelf zoo noemt.
O goddelooze Moor! gy zult voor 't schelmstuk boeten.
Hoe zal ik met de kling, in uwe boezem, wroeten.
Markus. Askanius. Titus.
Hoe staat mijn broeder dus? wat is 't dat broeder peinst?
Het is geen broeders hart, dat voor zijn broeder veinst.
Help, help, Grootvaader help;
Wat doet mijn neefje krijten?
Mijn moey, Grootvaaderlief, wil my dit boek ontrijten.
Daar komt zy uit de zaal; zy schijnt op my versteurt:
Ai lieve houtze vast! eer zy de blaaden scheurt.
Askaan mijn waarde neef, gy moet voor moey niet vreezen.
Wat wijst mijn lieve lam? wat is 't? moet vaader leezen?
Wat wiltge dat ik lees? is 't hier of daar gemunt?
Is 't hier rampzalig kindt?
Zy wijst op d'eerste punt.
Titus leest.
Ovid. 6 Boek der verschep.
Na dat hy in zijn landt, met Philomela, quam,
Brocht by die schoone maagdt, om zijn onkuische vlam
Te blusschen, in een huis, omheint van oude boomen;
Daar zy, door vrees geparst, terwijl dats' in de stroomen
Van haare traanen zwom, om haare zuster riep:
Maar Thereus was als doof, zijn wondt was veel te diep:
Hoe datz' haar zuster, en haar overoude Vaader,
En boven al de Goôn, tot hulp zocht, de verraader
Erbarmde niet, maar heeft de jonge maaght verkracht, &c.
Rozel. slaat Titus 't boek uit de hand.
Is Rozelijn verkracht? is Rozelijn geschonden?
Zy knikt, o godt, zy knikt! (helaas!) zy is verkracht.
Wie heeft deez' gruwelen, aan Rozelijn, gewracht?
Verkracht! verkracht! verkracht! rampzaligst aller vrouwen!
| |
| |
Uw' zuiverheidt bemorst? uw' handen afgehouwen?
Uw' gallemrijke tong, uit uwe mondt, gescheurt?
O gruwelijk bedrijf! daar Godt en mensch om treurt.
Verkracht? verkracht? op wraak.
Zoudt gy den schelm wel kennen,
Indienge spreeken kond, die u zoo schelms dorst schennen?
Kom hier mijn lieve nicht, zijn u de handen af,
Zoo leer van uwen Oom, hoe dat hy met zijn staf
Zal schrijven in het zandt. daar staat mijn naam geschreeven.
Zoo gy de wreede beul, die 't schêlmstuk heeft bedreeven,
Zijn naam, gelijk uws Ooms, kont schrijven in het zandt
Zoo zal ik, door deez' handt,
Het overgeile bloedt voort uit zijn aadren pompen.
Vat eerst met uwe mondt; hier nu met beide stompen.
Schrijf niet te dicht in een.
Titus leest.
Is Rozelijn verkracht, van Quiro, en zijn broêr
O spijt! o godvergete lusten,
Die uw' vervloekte brandt, met zulk een schepsel, blusten!
Nu is ons 't stuk bekent.
Is Rozelijn verkracht, van Quiro, en zijn broêr
O spijt! o godvergete lusten,
Die uw' vervloekte brandt, met zulk een schepsel, blusten!
Nu dient ons niet dan wraak.
Is Rozelijn verkracht, van Quiro, en zijn broêr
O spijt! o godvergete lusten,
| |
| |
Die uw' vervloekte brandt, met zulk een schepsel, blusten!
Wat deert Grootvaader lief? is u 't verstant ontrooft?
Ik zal de moorderen hun oogen uit het hoofd,
Ja zeker Grootvaâr lief! met deze handen scheuren.
Uw' kindsheidt is te zwak.
Gy zult wel anders speuren.
Ai! denk niet dat Askaan voor zulke schelmen gruwt;
Heeft Herkles, in zijn wieg, twee slangen doodgeduwt?
Hoe veel te meer zou ik? ik ben de wieg ontwossen,
Ik slaap al zonder Min, ik draag al vederbossen.
Mijn neefjen is te jong, het stuk is u te zwaar.
Ik ga, Grootvaader lief, al in mijn tiende jaar.
Mijn Vaader heeft gezeidt, als ik zoo mooy kan leezen,
Als Alexander neef, dan zal 'k een Ridder weezen,
En draagen een rapier, en rijen op een paardt
Met een vergulde zaâl. ai! geefme maar een zwaardt.
Ik zal de schenners strax de wreede buik op snijen.
O roem van Titus stam! de moedt zou u ontglijen
Dat gy de schenners zaagt.
Meent Grootvaâr dat ik schrik?
Ik durf wel alle daag, ja yder oogenblik,
Als ik voor 't outaar sta, met onze huisgoôn spreeken.
Het zal u niet aan moedt, maar aan de macht ontbreken.
O zoon van Titus zoon! die in de dageraadt
Van uwe lenten zijt; manmoedige soldaat!
Gy zult de Kaizers staf als Cezars nazaat zwieren;
De paarelrijke kroon zal u de kruin versieren.
Ik ga naar 't buitenhof, en pas op 't regement.
Ik schrijf aan Lucius, zoo wordt hem 't stuk bekent.
Thamera. Titus. Quiro. Demetrius.
Ik kom door 't aardrijk breeken,
| |
| |
Om met mijn Speelgenoots uw' ongeval te wreeken.
Wie ik ben? ik ben de Wraakzucht zelf,
Geboren uit de schoot van 't onderaards gewelf.
't Is Thamra met haar zoons, hier dienen veinzerijen:
De spraak heeft haar verraân. kom wreexster van mijn lijen!
Kom langverwachte Wraak! zijt driemaal wellekom!
Mijn overschoone Bruidt! hier is uw' Bruidegom.
Ik bidt u om een kus, want zulke roode kaaken
Doen Titus ingewandt in uwe liefde blaaken.
Andronikus sla af, mijn aanzicht ziet te naar.
Die uwe schoonheidt ziet, die komt in groot gevaar;
Want mint hy, door het zien, uw' aanzicht vol van glooren,
Zoo toont hy zich verwaant; blijft hy gelijk bevrooren,
Zoo is hy zonder brein: maar wie is zoo verstaalt,
Die uwe schoonheidt ziet, en niet in min verdwaalt?
Dies houw dan niet voor vremt, in 't raadhuis van uw' zinnen,
Dat ik (nu ik u zie) uw' schoonheidt moet beminnen.
Heeft liefde zulk een' kracht?
In liefd bestaat het al. de liefd is het begin,
Het midden, en het eindt van menschelijke dingen.
De liefde kan het hart, al was 't van staal, doordringen.
Uw' liefd' die is gedaan, uw' leeven loopt ten endt.
Ik ben een jongeling in 't jeugdigst van mijn lent!
O suikerzoete Vrouw'! o poesle ledematen!
Uw' vingren zijn versiert met paarlemoereplaten;
Uw' mond met mildt robijn, spijt Ganymedes kelk;
Uw' kaak met roozebloedt, op spierwit lelimelk;
Uw' zacht albaste borst met purpre kerssebronnen;
Uw' hals met leenigelp; uw' oogen met twee zonnen;
Uw' tanden met yvoor; uw' pruik met schittrendt goudt;
Uw' toverende lach met zedigheidt gezout.
Gelijk de goude zon de zilvre maan doet wijken,
| |
| |
Zoo doet gy Venus zelfs haar schoonheids wimpel strijken.
Is 't errenst datge zegt?
Mijn zuchten zijn verliefd,
Zoo heeft uw' schoone glans mijn stale borst doorgrieft,
D'een nestelt onder 't dak van uw' vergulde hairen,
Die 't Minnegootjen haalt om zijne boog te snaren;
Een ander, bluscht zijn brandt in d'aassem van uw' mondt;
Een ander kust uw' kaak; een ander, maakt zijn wondt
Een gasthuis van uw' krop; een ander, noch wat grager,
Kruipt by uw' boezem in, en daalt te met wat lager
Naar Venus lustpriëel in 't dartle roozendal,
En plukt de weelge blaân.
Uw' vrijen loopt te hoog.
Te laag wil wraakzucht zeggen.
Kom gaan wy hier in 't bosch, en vryen langs deez' heggen.
Zijn harssens zijn ontstelt.
Hy ziet gelijk een stier.
Mijn hart dat wordt gebrandt door een wraakgierig vier.
Zoo gy uw' hartewee door wreeken wilt betoonen,
Zoo zet de wraak te werk aan d'outste van uw' zonen;
Want wat 'er is gewrocht, dat is door hem gedaan;
Hy was 't die 't goudt begroef; door hem is Bassiaan
Zoo deerelijk vermoordt: nu heeft hy 't mes te wetten,
Om zich, door menschenmoordt, op 's Kaizers troon te zetten.
Geveinsde moorderes, ik merk uw' schelmery.
De Vaader staat verbaast.
Mijn Dido! mijn Heleen! komt hier mijn trekkebekken,
Die 't goddeloos verraadt aan Titus komt ontdekken.
Poogt hy de Roomsche Vorst te stieren naar zijn graf,
Om zoo, door 's Kaizers doodt, te raaken aan de staf?
Dat sta ik nimmer toe: al hadt ik duizend leevens,
Zoo zijnze voor de Vorst: ik zal mijn wraaklust t'eevens
| |
| |
Betoonen aan die schelm, die wreeden Broederbeul.
De doodt van Bassiaan, die zal den Vaader heul
Doen krijgen by de Vorst, om 't schelmstuk fel te wreeken.
Ik zal den moordenaar de wreede strot afsteeken.
Maar 't staal is al gewet, dat u doorstooten zal.
Ik zal de Roomsche Vorst met zijne bruidt ontbieden,
En melden 't gantsche stuk.
Laat ons maar derwaarts vlieden;
Ik zal de bootschap doen.
Neen geurge balsem spruit:
Dat Saturnijn u zag, hy liet zijn schoone bruidt,
En viel voor u te voet, om 't zoet uws monds te leppen.
Ik zal my in den schijn van uwe boô herscheppen.
Heb ikme vaak verkeert in leeuw, in beer, in zwijn?
Die goddelijke macht zal niet verandert zijn;
Wy vormen ons bywijl in bergen, en in boomen,
In lucht, in aardt, in vuur, in winden, en in stroomen,
In bloemen vol vergift, dat dieze naaulijx ruikt,
Eer hy zich ommekeert, de doodt zijn oogen luikt.
Ga wraakzucht, ga, ja vlieg, en zeg het hoofdt van Roomen,
Dat hy met zijne Bruidt zoo daad'lijk hier moet komen,
Om zaaken van belang: de tijdt lijd geen verzuim;
En groet hem uit mijn naam.
Wy vliên gelijk een pluim.
Hoe gaat gy alle dry? uw' speelnoots moeten blijven,
Zoo zullen zy mijn hart noch meer tot wraaklust drijven:
Tot nootweer van de Moor, verpletteren tot gruis.
Ga heen vervloekte hoer: nu zal de tijdt genaaken,
Dat ik van uwe buik het graf uws zoons zal maaken.
Hou Markus, Tacitus, Philippus en Kamil,
| |
| |
Kom herwaarts met uw' stoet.
Ai! Titus, zwijg toch stil.
Waar blijft de kamerwacht? waar zijn de dienstbre slaaven?
Mijn lijftrauwanten hou! kom al t'zaam herwaarts draaven.
Markus. Titus. Quiro. Demetrius. Tacitus. Philippus. Kamillus.
Wie meentge, dat hier staat?
Ik zweer 't zijn Thamras zoons.
Uw' oogen zijn beneevelt.
'k Heb al haar doen gezien.
Zwijg Markus, zwijg, gy reevelt:
't Zijn speelnoots van de Wraak.
Verzelschapt met hun moêr, zien stappen naar 't gewelf.
Het veinzen heeft nu uit. weg met de pruik van slangen:
Weg met de duivels kleên, gy zijt althans gevangen.
Wel Broeders! wel hoe dus! vervormt u nu in vier,
Of in een waterstroom, of in een wilde stier;
Kont gy u zelleven verwisselen in winden,
En laat gy u althans van menschen handen binden?
Wie heeft met Rozelijn medogenheidt gehadt?
Dies zal ik u de neus flux uit uw' aanzicht bijten,
En al wat manlijk is van uwe lichaam rijten,
En stroopen u de huidt, al leevendig, van 't lijf,
En steeken u aan 't spit; en schaffen 't helsche wijf,
Uw' godvergete moêr, de gaargebraaden schinken:
| |
| |
En geeven haar uw' bloedt, met wijn doormengt te drinken.
Wy zijn, door Arans raadt, tot deze fout gebrocht.
't Was uw vervloekte lust, die 't schelmstuk heeft gewrocht.
Nu broeder vaar maar voort, de tijdt lijdt nu geen rekken:
Komt herwaarts met een bekken.
Hier Rozelijn, kom hier, wreek u van 't schellemstuk,
Terwijl ik met dit mes de wreede borst opruk.
Hoe staatge dus? wat is 't ? ontbreekt het u aan handen?
Scheur Quiro 't middelrif, met uw' bebloede tanden,
Uit d'opgesnede borst, uw' ramp heeft u verplicht.
Daar, spuw 't moordadig hart in 's moorders aangezicht.
Voort, voort Demetrius, men zal u als uw' broeder,
Door Titus mes geslacht, doen schaffen voor uw' Moeder.
Daar leit het ingewandt, bedooven in het bloedt,
Dat tegens Titus huis zoo schendig heeft gewoedt.
Bode. Titus. Markus.
De Vaader zy getroost, de Moor is nu gevangen.
'k Zal hem zijn straf doen langen.
Waar is hy? in wiens tent?
Zoo is de schelm om hals:
En al die Titus huis zoo wreedelijk bestormen.
Hoe zal ik 't Roomsche hof van deeze nacht vervormen!
Al wat mijn broêr bestaat, dat zal ik meê bestaan.
Het moet'er nu meê door, 't zy hoe 't ook mach vergaan.
| |
| |
Rey van Andronezenzer Iofferen.
Zang.
Is Rozelijnas roos geplukt?
Haar poesle handen afgesneeden?
De tong uit haare mondt gerukt,
Die 't allerhardste hart kon kneeden?
De glans van uw' volmaakte leest,
Heeft u dit ongeluk beschooren;
Veel zaalger waar 't mismaakt geweest,
Dan handt en tong en eer verlooren.
Te duldeloos is uwe smart.
Gy draagt de roozen op uw' koonen;
Maar (laas!) de doorenen in 't hart.
Wie zal deez gruwelen beloonen?
Tegen-zang.
De vaader heeft de schelms geslacht,
En d'overgoddelooze leeden,
Tot loon van zulk een maagdekracht,
Al vloekende van een gesneeden;
En om zijn wraaklust te verzaân,
Half levendig aan 't spit gesteeken;
De vlammen weigren 't vleesch te braân,
Al poogt haar meester zich te wreeken.
De spieren lillen aan het spit;
Men hoortze somwijl deerlijk karmen,
Maar hy die 't hart vol gramschap zit,
Die weet in 't minst van geen erbarmen.
Toe-zang.
Hy dekt den disch op zulk een' wijs,
Gelijk als Atreus voor zijn broeder;
| |
| |
Nooit schafte Roome vuiler spijs,
Dan 't vleesch der kindren voor de moeder:
Om Aran aan het vuur te geeven,
O oorzaak van ons harteleet!
Gy naakt de grenspaal van uw' leeven.
|
|