| |
| |
Het Derde Bedryf.
Markus. Rozelijna.
Rampzaalge Rozelijn! vloekwaardig zijn de stonden
Van uw' geboortendag. wie heeft u dus geschonden,
In 't quikste van uw' lent? O lijdelooze spijt!
't Schijnt dat de woede wraak my 't ingewand deurbijt.
Titus. Saturninus. Pallander. Melanus. Lucius. Roomsche Rechters. Markus.
Rozelijna.
Kan ik de Roomsche Vorst niet meuken met de tranen,
Die, als een zoute zee, langs 't rimplend aanzicht banen?
Ik bidt u om de eer van uw' doorluchte stam;
Ik bidt u om de uur dat gy ter werreldt quam;
Ik bidt u om de borst die uwe kindsheidt voede,
Dat gy u niet vergrijpt, door al te heevig woede.
Genaade groote Vorst, genaad, och! en geen recht;
Erbarm, erbarm u toch met uw' gebogen knecht.
Heeft Roomlus kindsgeschrei de wolven niet bewogen?
Bestraal, bestraal uw' slaaf met straalen van medoogen;
Of is u hert verhart in yzer, daar de tijdt
Van mijn demoedigheidt haar tanden op verslijt?
Ik geef mijn hartebloedt, om 't quaadt mijns zoons te boeten.
| |
| |
Ik kus de Vorst zijn voeten.
Rijs broeder, broeder rijs.
Ik laat de Vorst niet gaan
Voor dat ik voor mijn zoons genaade heb ontfaân.
Andronikus sta op, de Rechters zijn vertrokken.
Wat woel ik in een zee van duizent ongelokken!
Och! broeder zie uw' kindt.
Mijn uitverkooren roos! Hoe zijtge dus bebloedt?
Z'is handt, en tongeloos.
Hoe! handt, en tongeloos?
Gelijk gy zelf kunt speuren.
't Is nu geen tijdt van treuren.
Hoe! handt, en tongeloos?
Dit schellemstuk eischt wraak.
Hoe broeder! wel hoe dus! is broeder zonder spraak?
Hoe is 't Andronikus? hoe zijtge dus verslaagen?
Ik vindme veel te zwak om zoo veel ramps te draagen.
Hoe! handt, en tongeloos ? is 't droom of spokery?
Och! dat het spook mocht zijn.
Wat voor een beulsche klaauw heeft zich aan u vergreepen?
Voorzeker heeft de schelm zijn oogen toegeneepen
Toen hy dit schelmstuk wrocht; 't is wonder dat het zwaardt,
Toen 't uwe schoonheidt zag, zich zelf niet heeft geschaardt,
En aan de moordenaar de wreede sneê geweigert.
O gruwel die de Faam vol schrix in d'ooren steigert!
Wie heeft zoo vinn'gen handt,
Die teegens Titus zaadt zoo wrevlig is gekant?
Geen halfgebraaden Moor, in 's werrelds andre deelen;
Noch woedend Arabier, op zijne moordtoonneelen;
Waar heeft de wrede Parth, in 't Kaspiaans gewest,
| |
| |
Of d'ongastvrije Schyt, die 't hongrig aardrijk mest
Met dierbaar menschen bloedt, zich ooit zoo schelms vergreepen,
Dat hy op zulk een lam zijn slachtmes heeft gesleepen?
De felste Heniog ontslipten zijne dag,
In 't heetste van het woên, zoo hy 't afbeeldsel zag
Van Rozelijnas beeldt, en zwoer by Taurus toppen
Zich zelfs verheert te zijn; verhangen in de stroppen
Van haar gekrulde pruik. O paarel van Euroop!
Hoe vloeit uw' mondt van bloedt, die vaak van nektar droop.
Zag Diomeed te rug, die zijne paarden voeden
Met leevendt menschen vlees, hy deisde voor het woeden
Van Romulus geslacht: Prokrustes en Buzier,
Die eertijds zijt gevloekt, het alverteerend vier
Van uw' schenzieke handt is nu te Room' ontsteeken.
Spreek Rozelijn, ai spreek! doe ons toch enig teeken
Van 't goddeloos bedrijf. (helaas!) het is om niet.
Wie zal ons kundschap doen hoe 't schelmstuk is geschiet;
En wie de schenners zijn van 't puik der Roomsche maagde',
Die Saturninus broêr tot ene bruidt behaagde?
Indien Apelles handt, met een bebloedt penseel,
Dit schelmstuk had gemaalt, wie zou het tafereel
Beschouwen, die het hart niet t'enemaal zou barste,
Eer zich een droppel nats uit zijnen oogen parste?
Of zoo de Poëzy, dat overduurzaam zout,
Dat aller eeuwen boek voor rotting onderhoudt,
Aan 't ongeboren volk, deez' gruwlen komt te melden;
Wat zal men 't Roomsch geslacht voor tigeraardig schelden!
Mijn lieve Maagdelief! waar is de goude tong
Die Vaders goude lof met goude vaarzen zong?
Waar zijn de handen, die wel eer de dappre daaden
In 's Vaders wapenrok, met zijd' en goude draaden,
Borduurden als Minerv'? de rammelende veêl,
De syter, en simbaal, gehuwt aan uwe keel,
| |
| |
Lucius. Titus. Markus. Rozelijna.
Wat staatme nu te doen? men scheldme voor verraader;
Voor derde moordenaar; het Rijk is my ontzeidt,
Om dat ik met dit staal mijn broeders recht bepleit.
Zie Lucius, ai zie! heeft uw' gezicht ook kennis
Aan dit mishandelt beeldt?
Is 's menschen hart van steen!
Wie heeft mijn Vaders huis dit ongeval beschoren?
Heeft hemel, hel, en aardt ons vyandschap gezworen!
Ik raas van ongedult, ik vloek, en weet niet wien.
Wie heeft 'er ooit op aardt zoo wreedt een stuk gezien?
Aran. Titus. Markus. Lucius. Rozelijna.
Zeeghaftig oorloogsheldt, ik kom u tijding brengen,
Hoe dat men 't bloedt uw 's zoons, door 't wettig zwaardt, zal plengen.
Waar zal de slachtbank zijn?
Dicht aan des Tibers boordt,
In 't aanzien van de stat; wiens marriktruime poort
Byna te barsten schijnt door d'aangedronge schaaren:
De huizen loopen leêg; de vrouwen naar d'outaaren;
De mannen naar 't gerecht; het Kapitool is doodts;
En 't hof van Saturnijn gelijkt een ydle loots;
De waterkant die leeft: het grimmelt op de daken:
Al 't heir is op de been: de popelboomen kraken
Van 't opgeklomme graauw'; de Tiber is bevloert
Van schuiten, vol van volk, van overal gevoert;
Een weereldt van gedrang begeeft zich in 't bosschaadie.
Zoo dra als uwe kroost de Roomsche wreekstellaadie,
| |
| |
Al sidderend, beklom, omheiningt met een stoet
Van Saturninus wacht, elk stietze met de voet:
Wat mart het heilig Recht, begon 'er een te schreeuwen?
Men werpze voor den muil der hongerige leeuwen,
Of hang hun in de lucht aan een beschorste stam,
En sleep hen voort langs d'aard, en braadt hen in de vlam,
En dompel hen in zee, in 't aanzien van hun tenten;
Zoo wordt de woede wraak der twe paar elementen
Naar haaren eisch voldaan. een ander riep: vaar voort,
En straft de moordenaars voor hunne broedermoordt,
Wy zullen 't laauwe bloedt de wraak ten offer brengen,
En met de weifflend' asch van hun gebeente mengen,
En zuipen het, tot zoen van 't vinnig moordkrakkeel,
Uit d'uitgezogen schonk, en 't breinloos bekkeneel;
Zoo zal de wraak haar vuur ten deele konnen blussen.
Een ander riep: zie toe, de Vader zit op 't kussen,
En voert het Roomsche heir; indien gy uw' vergrijpt,
Dat gy het moordgeweer, op Titus zonen, slijpt,
Zoo naakt de Roomsche val, die, als een pest, zal loopen
Door 't ingewandt des Rijx, tot dat wy zijn verzopen
In 't afgetapte bloed; ja dat de vremdeling,
Wanneer hy herwaarts reist, met groot verwondering
Zal zeggen: dit was Room; en met de vinger wijzen,
Hier zag men 't Kapitool, tot aan de sterren, rijzen;
Daar was godt Janus kerk wel eertijds opgerecht,
Maar nu een moordoutaar, door onderling gevecht;
Van deez' gesloopte trans heeft Neroos oog gekeeken,
Toen zijn vervloekte lust de stadt aan brand deê steeken;
Op dat hy zou bezien, van d'opgesteegen muur,
Hoe Trooien branden door de gloedt van 't Griekse vuur.
Het graauw' hier doorgetergt, heeft op hem aangedrongen,
En d'al te losse tong uit zijne mond gewrongen,
En trappeld hem op 't hart dat hy zijn ziel uitspoog,
En slurpten 't reutlend bloed zoo 't uit zijn aders vloog,
| |
| |
En scheurde 't ingewandt, en knaagd aan hun gebeente.
Zoodanig was het woên van Romulus gemeente.
O woekerende wraak! o reedenloos geslacht!
Gy zijt van 't ongediert op Taurus voortgebracht.
De Roomsche val scheen toen te staan in haar geboorte;
Haar overstrijdbre muur, en driemaal twalef poorte',
En Tempels hemelhoog ontzetten zich van schrik;
Men slibberden in 't bloedt in eenen oogenblik;
Men vocht met stok en steen; want wie zich poogt te wreeken,
Zal zelden wapentuig, in tijdt van noodt, gebreeken.
In 't midden van het woên genaakt' ons eene maagdt,
Als of 't vrouw Venus waar, daar Paphos roem op draagt;
Ten kuiten toe gehooft, met purperverfde broozen;
Bemijtert met een krans van uitgepikte roozen;
Gedost met wormgespin, dat glimprijk neerwaarts plooit,
Van Pallas geborduurt, met diamant bestrooit;
Omgordelt met een riem by Venus riem geleken;
De Zon die zou zijn toorts aan haar paruik ontsteken;
Haar tabbert kraakt van goudt, het hair hangt onvertuidt,
En golleft langs de rug, als 't hair van eene Bruidt.
Zoo klomz' op 't wreektoonneel, met neêrgeslagen oogen,
En heeft, tot driemaal toe, voor 't heilig Recht gebogen.
Een yder was versaagt, en leidt 't moordgeweer,
Met een verslagen moedt, voor haare voeten neêr.
O zegenrijke Vorst (zoo sprak zy in het midden
Van 't grimmelende volk) ik kom uw' hoogheidt bidden
Om Titus jongste zoon, mijn lieven Bruidegom!
De Vorst bleef sprakeloos. hoe! zeidze, zijt gy stom?
Gy zijt aan my verplicht, mijn eisch bestaat in reeden.
Gedenkt u wel de tijdt, dat Roomen wierdt bestreeden
Van 't Afrikaans geweldt? wie heeft het heir geschut?
De kassen waaren leeg; de steeden uitgeput;
Men riep om oorloogsvolk, maar 't roepen mogt niet baaten.
Daar geen bezolding is, daar zijn ook geen soldaaten.
| |
| |
Uw' Grootvaâr vol gevaar, verwachten, alle uur,
Het overzeesche heir voor d'onbemande muur.
Dat speet mijn moeders Moey; dies zy, met d'eer der Jofferen,
Op 't hooge Kapitool eerbiedelijk quam offeren
Haar borst en halssieraat; de pruiken vol gesteent;
De gordels daar de zon haar schittering van leent;
De sluijers stijf van goudt; de keurssen vol simbaalen;
De ketens, zwaar van wicht; de goud' en zilvre schaalen,
Met paarlen overzaait, die 't volk op Bacchus feest,
Ter kimmen toe vol wijns, met zorgelozen geest,
In schaauw' van wijngaardblaân elkander plach te bringen:
Zy gaaven, tot de krijg, hun oor en arremringen.
Zoo wierdt 't verlegen Rijk, door moeders moey', geredt.
De bulderende trom, en dreunende trompet
Die kreeg terstondt gehoor. der bondgenote steeden
Die stelden zich te werk, om wapentuig te smeeden;
Men gespte 't harnas aan, en gorde 't schittrend zwaardt,
En steeg, met speer, en schild, vol moeds, op 't moedigh paardt.
De ploeg moest in de schuur; de zeissens wierden daggen;
De sluijers van 't toppet veranderden in vlaggen;
Men sloopten huis en hof, wel eer tot praal gebouwt,
En bezigden, uit nood, de balken, roodt van goudt,
En gulde wellefsels tot schepen en galaijen;
De vrouwen schooren 't hair, om kabels van te draijen;
Men sloeg in aller yl, al wat tot windvang past,
Als wandt, en vloertapijt, voor zailen aan de mast.
O oude goude tijd! waar zijt gy nu gevloogen?
Zoo sprak de doodsche maagd, met traanen in haar oogen.
Wy weten 't, zeidt de Vorst, al wat gy hebt gezeidt;
Dies zijnw' aan u verplicht; maar in de reedlijkheidt:
Dat 's aan uw' eigen stam; maar niet aan Titus kinderen:
Indienge 't Roomsche recht haar kracht niet wilt verminderen,
Zoo poog geen moordenaar te vrijen voor 't geweer.
Die woorden quetsten haar, als een gescherpte speer.
| |
| |
Zy vloekte 't heilig recht, en 't hoofd der Roomsche Vorsten.
Zy krabden 't aangezicht, en klopte voor haar borsten,
En scheurde 't blanke vel met haare naagels op;
Zy wrong haar tuiten zaam, gelijk een beul zyn strop,
En gordenz' om haar hals, met sidderende handen;
Zy kauden hare tong, en knersten op haar tanden;
Zy liep als een Bacchant; haar docht zy zag de Maan
De paarden van de zon in haar gareelen slaan.
Orest, de moederbeul, vertoont zich nooit verwoeder
Op 't Grieksche treurtoonneel, als zijn vermoorde moeder,
Met toortslicht in de vuist, quam spooken om zijn koets,
En toonde haare borst, beklontert van veel bloeds.
De Vorst stond als een eik, die al zijn telgen kraaken,
Wanneer de dolle windt met wijtgespalkte kaaken,
Komt buldren op zijn kruin. hy wist niet hoe hy zouw';
Nu dacht by aan de moordt, dan dacht hy, zal de Vrouw'
Den jongsten van de twee, als Bruidegom, verwerven?
Zoo is 't onbillijk dat ik d'outste hier doe sterven.
Hy nam een kort besluit, en eischt' uw' rechte hand
Tot zoen van uwe zoons; maar 't recht toond zich gekant,
En wil dat zy uw' zoons de snee van 't zwaart doe voelen;
Op datze, met bun bloedt, het vuur des wraax verkoelen:
Dies zeg hoe datge wilt; de Rechtbank staat na straf.
Daar is de Vorst zijn eisch.
Hoe broeder uwe handt! wie zal de sabel zwaaien,
Zoo gy de Roomsche Vorst met uwe handt wilt paaien?
Mijn handt is krachteloos; zy dient tot kling noch speer.
Hier Broeder, hier 's de mijn, kap af met uw' geweer.
De mijn is afgeleeft: hoe kanze beeter strijen,
Dan als zy, afgekapt, mijn zonen zal bevrijen?
Dat my zoo groot een' hoon door vaaders wil geschied.
| |
| |
De mijne wordt geëischt voor uwe broeders leeven.
Schoon d'uwe wordt geëischt ik wil de mijne geeven.
Zacht Lucius, houw stant, hier Aran, hier 's de mijn.
Ik zweer u by mijn eer, het zal de mijne zijn.
Dit worstlen is onnut, het moet de mijne weezen.
Och Vader! uwe handt, die ydereen deedt vreezen?
Noch gaat het naar mijn zin; maar noch moet 't anders gaan,
Eer Saturninus kroon op Arans hooft zal staan.
't Huis van Andronikus heb ik alreê aan 't gijpen,
Het wacht de jongste steek. Het mes is weêr te slijpen,
Om Saturninus zelf te stieren naar het graf;
Zoo vlam ik op de kroon, en goude scepterstaf.
Hier is de goude handt, die handt, die met den deegen,
Ten dienst van 't algemeen, Granaden met een reegen
Van menschenbloedt begoot; die handt, die 't Duitsche volk
In d'Alpes heeft verheert; die handt, die Pontus kolk
Met lijken heeft bevloert; die handt, die d'Epirotten
Deêdt sneuvlen in 't gebergt; die hand die 't heir der Gotten
Tot tweemaal heeft verdelgt; die handt, die Argos muur
Ten puinhoop heeft gebeukt; die handt die 't oorlogvuur
Zeeghaftig heeft geblust: die handt, die goude wetten
Voor Roomlus burgers schreef, moet die mijn zoons ontzetten?
Daar Aran, daar 's de handt; ga geeftze nu de Vorst,
En eischt zijn gramschap meer? zoo zal ik deeze borst
Ontsluiten met de kling, en 't kiemend bloedt aftappen;
Of wil hy Titus hart? zoo kom weêr herwaarts stappen,
En scheur het middenrif ten bangen boezem uit;
Dan zult gy, 't hof ten dienst, mijn overtaije huidt,
Ten spieren afgestroopt, op 't bekkeneel gaan spannen;
Want zulk een keteltrom zal 't hoofdt der aards tyrannen
Noch kittlen, als hy zich, van brein en bloedt bespat,
Op zijne zeegenkoets laat rijen door de stadt.
Ik zal de strijdbre handt, tot zoen van uwe zoonen,
In 't midden van 't gedrang, aan Saturnijn vertoonen.
| |
| |
Kom hier mijn Rozelijn, al lang genoeg verschuilt.
Wat is 'er dat u deert? hoe zijt gy dus behuilt?
Is 't om uw' Vaders handt, dat bey uw' oogen leeken?
Zy knikt, o God zy knikt! hoe gaaren zouze spreeken!
Schep moedt mijn kindt, schep moedt, ik wis uw' traanen af.
Nooit heeft uw' Vaaders handt voor Saturninus staf
Zoo ridderlijk gestreén, by 't klinken der trompette',
Als nu in deeze strijdt, daar zy uw' broêrs ontzette.
Wie heeft dit wreede stuk aan Rozelijn gewrocht?
Ik vondze gints in 't bosch en hebze voorts gebrocht,
Door dit gewaadt vermomt, daar ik het bloén deé stempen.
Kon ik het vuur mijns wraax in 't bloedt des schenders dempen,
Quintus. Titus. Markus. Lucius. Rozelijna.
O Roem van 't Vaderlandt!
Ik breng (gelijk gy ziet) uw' afgekapte handt.
Waar blijven mijne zoons, die Aran my beloofden?
Uw' zonen zijn onthalst, hier ziet gy bei de hoofden.
Vlie flux uit ons gezicht.
Mijn wraak is niet te temmen,
Voor dat ik in liet bloedt dee Roomsche Raads zal zwemmen.
Och Vaader! Vaader och! wat lijdt uw' huis al hoons!
Hoe wordt uw' stam gesnoeit, door 't slachten van uw' zoons!
Is Vaader sprakeloos? wie teugelt uwe lippen,
Dat gy geen moordgeschreeuw uit uwe mondt laat slippen?
Hy is gantsch roereloos, en staat gelijk de geen,
Die door Meduzas pruik veranderden in steen.
| |
| |
'k Bezweer Andronikus, by mijn getergde tooren,
Dat hy zijn hartewee aan mijn gehoor laat hooren;
'k Bezweer uw' stramme tong, by uw' mishandeld kindt;
By 't bloedt van uwe zoons; indienge zijt gezint,
Dit heilloos schellemstuk op 't allerwreedst te wreeken,
Dat gy uw' mondt ontsluit, en dwingt uw' tong tot spreeken.
Zoo gy een Vaaders hart in uwe boezem draagt,
Zoo zeg ons, of de wraak u 't ingewant doorknaagt.
Spreek Vaader, spreek, ai spreek!
De droefheidt bint zijn tong. wat ramp komt ons bestelpen!
Och Vaader! wat zal 't zijn?
Hoe pijnigt ons uw' pijn!
Waar zijn mijn broeders zinnen?
Wraak Hemel, hemel wraak.
Wraak Hemel, hemel wraak.
Ik bidt u, weest toch stil.
Wraak Hemel, hemel wraak.
Een die zich wreeken wil,
Wat zal mijn veinsplaats strekken?
De werreld is te kleen om Titus leet te dekken.
Het ongeluk is groot; ja overgroot, ik ken 't
Dat gy bevochten wordt met allerlei ellend;
Maar alles heeft zijn tijdt.
Van 't bulderende noord, en dolle donderslaagen,
Tot een metaale stem, in Titus mondt, gesmeedt;
Zoo waarze krachteloos, om d'oorzaak van dit leet
| |
| |
Wy zullen ons noch wreeken,
Van die dit schellemstuk zoo schellems heeft besteeken,
Tot schennis van uw' huis; dies roep den Hemel aan;
Want zonder 's Hemels hulp wordt hier niet groots bestaan,
De hemel stopt zijn ooren,
En wil my in het bloedt van mijne kindren smooren.
Ik roep de hel tot hulp: komt felle razery,
Komt dochters van de wraak, en voegt uw aan mijn zy:
Komt onderaards gespook, wy moeten ons noch baaden
In 't reutelende bloedt van vijfmaal honderd Raaden.
Dat zich aan splinters stoot, op een onzichtbre klip.
Ik bidt, dat gy uw' tong, voor deez' tijdt, wilt betoomen:
Uw' klachten zijn vergeefs, gy klaagt het aan de boomen.
Wiens lot betreur ik eerst, tot teeken van veel smarts?
Pollanders, of Melaans? Klaudils, of Gradamards?
Of mijn bebloede handt, die 't slagzwaardt plach te draagen?
Of zal ik Lucius, in ballingschap, beklaagen?
Of Rozelijnas ramp, die kuische maagdeblom?
Of Saturninus broêr, haar lieve bruidegom?
Och Lucius! och! och! zijt gy altans verbannen?
Moet gy in ballingschap, naar 't koude Pontus, gaan?
Heillooze ravenäas! dat u de moordt moet slaan.
O smart! o pijn! o doodt! hoe is mijn hoop verdweenen!
Hoe zal ik Lucius, hoe zal ik u beweenen?
Andronikus schep moedt; ik zal u helpzaam zijn.
Mijn kuische tortelduif, mijn lieve Rozelijn,
De traanen, diege weent, zal ik met goudt doorbooren,
En hangen die, tot pronk, voor paarlen aan mijn ooren;
De drupplen van dit bloedt, vermengt met kristalijn,
| |
| |
Die zal ik voor koraal, voor flonkerendt robijn,
En zuiver amatisth, tot halssieraadt gebruiken;
Met deze sprenkelen, als roozen op hun struiken,
Zal ik mijn lauwerier, en goude stevenkroon,
Op 't herelijxt, bekleên; zie! elk is een Adoon.
Stoft Titus op de kuip van 't Vorstelijk scharlaaken?
De wakkre dageraadt op 't purper van haar kaaken?
De zomerzieke May, die wenscht haar roozenhoedt
Te verwen in de bron van dit geplengde bloedt.
O meer dan Philomel door Thereus mes geschonden
Wat voelt mijn bange borst al doodelijke wonden!
Mijn vaader roept te luidt:
Indien gy klagen wilt, zoo schudt uw' krop eens uit,
In 't binnenst van uw' tent.
Vloekwaardig zijn degeen die u van 't licht beroofden;
Pollander, en Melaan, is dit voor al de deugdt,
Die gy voor Romen deê? de bloemen van uw' jeugdt
Zijn t'eenemaal verdort in 't bloeienst van haar lenten.
O dubble hartewee! zijn al de elementen
Op Titus aangehitst? ik wreek my, eer de zon
Haar heete straalen blust in aller vloeden bron.
Vervloekte Saturnijn! hoe zal ik uwe darmen,
Uit d'opgescheurde buik, noch hasplen op mijn armen!
Die 't zaaligh zielenveldt, in 't leeven zonder smart,
Met uwe broêrs betreedt, in schaduw' van de boomen,
Zult gy geen kondschap doen, door wienge zijt gekoomen
Aan zoo rampzaalge dood, op dat men 't schelmstuk straf?
Want ik zal uwen asch niet leevren aan het graf,
Of ik heb wraak gepleegt, aan die uw' leevens smoorden;
Schoon 't recht uw' broêrs beticht, die Saturnijn deê moorden.
| |
| |
Heeft vaader uitgeklaagt?
Doe kondschap aan uw' broêr, wie dat uw 's leevens kiel,
Op d'oever van de doodt, zoo jammerlijk deêdt stranden.
Hou op, 't is lang genoeg.
O handt! o dappre handt! daar 's vyands macht voor boog:
De zenuw' van de stadt, en d'appel van haar oog;
Gy zijt door 's Kaizers eisch van deezen arm gehouwen.
O schellem! o tyran! ik zal 't vergift noch brouwen
Daar gy aan barsten zult. ween Markus, ween, ai ween!
En klop voor uwe borst met eene keizelsteen;
Gy moet uw' broeders zaedt, gelijk uw' broêr, beschreyen.
Laat uwe dappre handt uw' hooft met aich bespreyen,
O Roomsche maagdenschaar!
Beweent mijn broeders zaadt, met ongevlochten haar;
En maak u aangezicht, door 't rollen van de traanen,
Gelijk mijn broeder doet, tot zoore pekelbaanen;
Ik ben om broeders zaadt, tot in mijn ziel, ontstelt;
Zoo dat mijn bange hart byna aan traanen smelt.
Hou op, elk heeft zijn deel, een yder voelt zijn lyen:
Maar al wat yder voelt, komt my alleen bestryen:
Beween uw' broeders ramp. hoe zijtge zoo versteent,
Dat gy uw' broeders zaadt, en broeder niet beweent?
Voort spalk uw' groove keel, en val zoo naar aan 't huilen,
Dat bosch en berriggoôn zich voor 't geschreeuw verschuilen
In Kakus moordtspelonk; 't is nu de rechte tijdt,
Dat elk, om Titus ramp, zich zelf aan traanen slijt.
Ween Rozelijn, ween, ween, ontsluit de zuivre kraanen
Van uw' benaauwde borst, en stort de brakke traanen
In deeze watering, omheint van groeizaam lis,
Tot dat de varsche beek zoo zout als pekel is.
Zoo Lucius, zoo, zoo, laat zoo veel traanen druipen,
| |
| |
Dat Roomen, in een zee van traanen, kan verzuipen.
Zoo Markus, dat gaat wel. stil Rozelijn, stil, stil.
't Schijnt dat het gantsche bosch met Titus treuren wil.
O roem van 't Roomsche Rijk! gy zijt van daag gedraagen
Gelijk een Scipio, op Cezars zegenwaagen;
Betulband met lauwrier; begroet met handgeklap;
Omheiningt door 't gedrang van Roomlus Ridderschap;
Bemantelt met de praal van Saturnijns gewaaden;
De Borgermeesteren, en al de Roomsche Raaden
Geleiden uwe koets, in 't aanzien van de Nijdt.
Wel hoe! 't is nu geen lacchens tijdt.
Ha, ha, ha, ha, ha, ha; hoe zoud' ik konnen weenen?
Mijn boezem is verdrooght; mijn traanen zijn verdweenen;
Mijn hart is leeg geput; mijn ingewandt dat kookt;
Zoo heeft de wraak haar vuur in deeze borst gestookt;
Een vuur als Aetnas vuur, een vuur als 't vuur van Trooien.
Ik brandt, (helaas!) ik brandt, hoe kan ik traanen strooien?
Betoon nu wie gy zijt, en wie gy eertijds waart,
Toen gy het Gotsche heir deedt sneuvlen door het zwaardt.
Van daar, noch eens van daar. weg weg, 't zijn beuzelingen.
Zacht Markus, zacht, ai zacht! waarom zal Titus zingen?
Wat zeidt de domme loer? hoe yslijk gilt het zwijn!
Het gantsche bosch dat dreunt. hoe zegt gy Rozelijn?
Zwijg, zwijg, wy weeten 't wel. hoor! hoor! hoe kanze smeeken!
O hemel wat een vreugdt mijn Rozelijn kan spreeken.
O zinnelooze held! dit woeden duurt te lang.
Wie daar? is 't Titus? ja 't, ik ken hem aan zijn gang.
Sta Gradamard, sta, sta, gy zult my niet ontsnappen.
Voort, voort, Klaudillus voort, ik moet naar Styx toestappen.
Laat los Melaan, laat los, het is Pollanders Bruidt.
Hier Aran, hier, kom hier, en krijt uw' oogen uit:
Hoe huilt de rekel dus? wat klimmen hier al spooken!
De zon bezwijmt van angst, de hel schijnt uitgebroken.
| |
| |
Ik bidt u blijf niet staan:
Gy moet, met Vaader thans, naar 't Roomsche Raadhuis gaan.
De Vorst heeft my ontboôn, en houwt 'er zelf zoo wakker
Aan 't huis te weezenbloedt, op aller weeuwen akker;
In 't midden van de zaal, die overgoten is
Van weeuw' en weezenbloedt, zult gy de Vorst een disch,
Van weeuw', en weezenbeen, in aller yl, gaan stellen;
Die alsins is bespreet met weeuw' en weezen vellen;
Hy heeft zijn wreede muil en tanden al gewet,
Om zijn vervloekte balg, op 't dierber moordbanket,
Van weeuw' en weezenvlees, tot walgens vol te vreeten;
Terwijl hy in 't geraamt der weeuwen is gezeeten,
En zuipt het lauwe bloedt by 't holle harssenvat
Weg weg, de Vorst is dronken.
Hier komt de Kaizer zelf, en knaagt noch aan de schonken
Van mijn vermoorde zoons; 't bloedt loopt hem uit den bek.
Wie staat daar achter 't hek?
Och 't is de Roomsch Raadt! o dood waar zal ik loopen?
De Beul staat al gereedt om Titus op te knoopen;
De ladder is gerecht; de stroppen al gedreit:
Genâ, genâ, genâ; wort my genaad' ontzeid?
Wel hoe! waar blijft de dagh? my dunkt ik hoor iet fluisteren:
Zwijg Thamra, zwijg, ey zwijg! ik moet een luttel luisteren:
Ik hoor, maar 'k weet niet wat.
Hier namaals komt de tijdt, die 't quaatdoen wreeken zal.
Gy zijt wel eer geweest der raadeloozen raader;
De weeduwen tot voogdt; der vaaderloozen vaader;
Den burger tot een burg; een Kokles daar men stormt;
| |
| |
Een Kato in den Raadt: maar nu zijt gy vervormt.
Onlijdlijk schellemstuk! ik zal de doodt verrassen.
Houw' vaaders handt toch vast.
Die Rozelijna weent, doormengen met mijn bloedt.
Leg af het wreedt geweer: hoe zijtge dus verwoedt?
Een gadelooze ramp is qualik te verzette;
Dies zal ik, vol van wraak, mijn brein en sabel wette:
Uw' wraaklust is te groot.
Een moedelooze ziel vreest altijdt voor de doodt.
Een die voorzichtig is, die zoekt gebaande weegen.
Geen weg is ongebaant, voor die zijn lust wil pleegen.
Daar 't recht is, daar is Godt: vertrouw slechts op zijn macht.
De wraak is op de been: Godt heeft te lang gewacht.
Die 't woeden van de zee van d'oever kan beschouwen,
En stiert zijn kiel van landt, wordt redeloos gehouwen.
Dat, door de achterdocht, tot vrees gedreeven werdt.
Ulysses, en Achill' heb ik in een geschapen.
Vernuft, en strijdbaarheidt, is 't allersterkste wapen.
Gy zijt, door broederschap, aan Vaaders huis verplicht.
Ik vrees voor weederwraak.
Dat is tot Vaaders dienst; het kan niet quaalijk vallen,
En zoo het quaalijk valt, zoo zal ik deeze wallen
Bestormen met gewelt: wie zal ons weêrstand biên?
De vrouwen van haar mans? dat wil die liefd niet zien.
Geen grooter bergen leggen,
In d'ommering van d'aard, dan tusschen doen en zeggen;
Dies zweere wy elkaâr, hoe datmen 't Roomsche hof
Tot aan de grondvest toe, zal morselen tot stof.
Titus schrijft met zijn vinger in d'aard.
| |
| |
Ik heb den eedt geschreeven.
Het geldt den Vorst zijn leeven,
De wraak verschoont geen vrundt,
Schoon dat het halzen kost.
De Geesten van Klaudil, en Gradamard.
Wel hoe! zouw' d'Echo wel de klank te rug doen keeren?
Men treê. wat aan d'een zy.
'k Zie mensch, noch mensch gelijk.
't Is best men derwaarts ga.
Wie mach 't zijn? wat wil ons hier vertoonen?
Och! 't is de naare galm van mijn vermoorde zonen.
Klaudil en Gradamard, ik ken u aan de spraak;
Wat wilt gy ? spreekt, ai! spreekt.
Wy willen niet dan wraak.
De wraak is al bestemt; meldt ons uw' moordenaaren.
Spreekt, spreekt, ai zonen! spreekt. hoe rijzen my de hairen!
Komt voegt u tot den eedt.
Wy zweeren 't Roomsche hof,
Tot aan de grondvest toe, te morselen tot stof:
Dat ons de donder sla, dat ons de aardt moet zwelgen,
| |
| |
Indien wy 't heilloos hof niet tot de grondt verdelgen.
Nu vindt ik my gehardt, geharnast om de Vorst
Het schitterende staal te wringen in zyn borst.
Wat staat ons nu te doen?
Wie dat zich poogt te wreeken,
(Zoo schrander is de wraak) zal zelden raadt ontbreeken.
Wy ylen naar de stat, blijf gy in uwe tent,
En hier voor d'avondstondt uw's broeders regement
Tot ons verzekering, met vier van uw' Kornellen;
Wy zullen hun de wraak van ver eens voor gaan stellen;
En stemmen zy de moordt, zoo wordt u weet gedaan
'k Laat alles op u staan.
Gelukt ons deeze daadt, zoo is 'er niet te vreezen:
Zoo zal myn Vaader Vorst, en ik zijn nazaat weezen.
Lucius. Vier Kornellen.
Manhaftige Kornels, 't is nu de rechte tijdt,
Dat gy naar 't regiment van mijnen broeder rijdt,
En voert het steêwaarts in, de Veldheer zal u wachte.
Aran. Lucius. Quiro. Demetrius. Vier Kornellen.
Hoe droeg haar Rozelijn, toen gy haar eer verkrachte?
Men treê wat aan d'een zij, zoo krijgt men bes gehoor.
Ik ben de eerst geweest, die 't maagderoosjen plukte.
Ik ben de eerst geweest, die haar de tong ontrukte.
Ik sneêdt haar handen af, en tratze met de voet.
Ik verfde 't aangezicht met 't uitgespatte bloedt.
Is 't errenst dat gy zegt?
Gy moogt 'er op betrouwen.
Indien ik d'ondergang van Titus huis kan brouwen,
Zult gy my bystandt doen?
| |
| |
Die vraagt, het geen hy weet,
Die is geen antwoordt waard.
Hoe zich Demetrius queet,
In 't schenden van de maagd, dat kan mijn broeder tuigen;
Dies zal 'k my, na de wil van uwe wille, buigen,
Indien het strekken zal tot Titus ondergang.
Op Roomsche Ridderschap: 't gedult duurt veel te lang.
Men loopt voort op hun aan.
Wie komt ons hier bespringen?
Die het gestroopte staal tot in uw' hart zal wringen.
Eelaardig zaad, schep moed; elk weert zijn eigen lijf.
Leg af, leg af 't geweer.
Daar is mijn tijdverdrijf,
Daar d'onverzade wraak haar kracht in heeft bezwooren.
Heillooze moordenaar! tot ons verderf gebooren,
'k Zal u mijns leevens boek
Eens leezen, zoo 't u lust.
Ik groei in menschen moordt; 't was Aran, die de Nonnen,
In 't godgewijde koor, haar kuisheidt heeft geschonnen;
't Was Aran, die by wyl, met zijn gelaarsde voet,
't Heilheiligheiligdom, bespat van menschenbloedt,
Dorst trappelen in 't puin der neêrgestorte daaken;
't Was Aran, die zich queet in 't stroopen, moorden, blaaken;
't Was Aran, die zich heeft met moedermoordt beklat,
Toen hy haar buik op sneedt, en zag waar dat hy zat,
Eer hy geboren was; 't was Aran, die de beenen
Der zuigelingen greep, en kneusdenz' op de steenen;
't Was Aran, die, in 't noordt, zijn geile minnelust,
Met eenen offerstier, voor 't outaar, heeft geblust;
't Was Aran, die, wel eer, zijn jongste broeder slachten;
Wiens egemaal dat hy, op 't lijk haars mans, verkrachten;
Die hy door 't zelfde mes, dat haare man verriedt,
| |
| |
Noch roodt van 't bloedt haars mans, de blanke borst doorstiet;
't Was Aran, die de vrucht uit 's moeders buik quam rijten,
En ging 't mishandelt kindt in 's moeders aanzicht smijten;
En dwong de vaader zelf te knaagen aan zijn zaadt;
't Was Aran, die zijn beeldt, dat noch in 't noorden staat,
Daar 't aangebeeden wordt, een marmrekerk deêdt bouwen;
En liet in 't hoogoutaar deez' goude vaarzen houwen:
Vaart voort boosaardig zaadt, hier na is straf noch heul.
De doodt verstrekt de ziel als 't lichaam tot een beul.
Al wat uw' Vaaders huis van daag is overkoomen,
Wat houdt my, dat ik u niet datelijk doorstoot?
Vervloekte moordenaar, uw' wreedheidt is te groot.
De Wraak bewoont mijn hart: de Moordlust stiert mijn handen:
De Schenzucht stookt het vuur, dat my de lust doet branden;
De dertel' Overdaadt, de felle Dwinglandy,
De heete Stokebrandt, en d'arge schelmery
'k Zal u de wreede tong uit uwe mondt doen rukken,
En scheuren 't ingewant uit uw' verwoede borst.
O duivelaardig zaadt! dat staâg na wreedheidt dorst.
Indien het Duivels zijn, die my tot wreedheidt porden,
Zoo zal ik, na mijn doodt, zoo wreeden Duivel worden,
Als zich ooit heeft vertoont in het Romeinsch gewest,
En doen de menschen vliên, als voor de heete pest.
Voort, zet de moordenaar in een beslote waagen;
En doet hem, streng geboeit, naar Vaaders woning draagen.
| |
| |
Rey van Andronezenzer en Roomsche Iofferen.
Zang.
En zeteltroon der Aards Tyrannen!
Te vreezen als de doodsche pest,
Ghy hebt de roem der Roomsche mannen,
In 't bloeienst van hun jeugt geknot:
Hoe kon 't oneerelijk schavot
Het eerelijke bloedt verzwelgen?
Al zuipt de wraak het bloedt voor wijn,
Zoo is 't te dier van zulke telgen.
Och! och! te wreede Saturnijn,
Indien, gelijk 't wel waar te wenschen,
Het quaat geen herreberrig kreeg
In 't ruime hart der aardsche menschen,
Zoo bleeven al de kerkers leeg;
Men wist in 't Rijk van geen verbannen,
De bijl des Rechts waar voor de roest;
Men hoefd de vierschaar niet te spannen;
Het heilig Raadhuis bleef verwoest,
En zou van Amptenaars verminderen;
De Vorsten waren voor 't gemeen,
Gelijk de poppen voor de kinderen,
En niet om troonen te bekleên,
Daar yder voor 't gezicht moet yzen.
In 't Landt daar 't volk in straf vervalt,
Daar kan de Vorst zijn deugdt bewijzen;
Maar Saturninus is vergalt:
't Is waar, zy leefden om te sterven;
Maar niet dat hun de beulsche kling
De draadt des leevens zou doorkerven;
Hoe sturf de jongste jongeling?
| |
| |
Tegen-zang.
Hy sprak op 't hooge wreektoonneel:
Hoe dus als uitgelaate wolven?
Indien de bron van 't moordkrakkeel,
Die 't borgerbloedt langs d'aard doet golven,
Te stoppen zy door onze doodt,
Zoo sla vry toe, de nek is bloot.
Maar denkt niet datwe zullen sneuvelen,
Als broederbeuls, zoo voer hy voort,
Al staan wy hier op deeze heuvelen,
Beticht met zoo vervloekt een' moordt;
Hoe zal de Wraak haar slachtmes slijpen!
Indien de wijdberoemde Vorst,
Zich zelf aan ons zoo komt vergrijpen,
Dat by zijn handt met bloedt bemorst.
Het woên des Wraax is quaadt te toomen,
Daar een getrouwe bloedtverwandt,
Het bloedt van zijne vrundt ziet stroomen.
Maar godt hoedt u en 't Vaaderlandt.
Toen sloot de Bruidegom zijn lippen,
En knielde voor 't meineedig zwaardt,
Dat hem de ziel uit 't lijf deê slippen,
Het hoofd dat rolde voort langs d'aardt;
En scheen in 't lauwe bloedt te baanen;
De Bruidt die kroonde 't met haar krans,
En ziltent met een zee van traanen,
En zweem voort op het lijk haars mans.
Toe-zang.
Men vangt het bloedt in goude koppen,
Deurmengt met paarlemoere droppen, i-
Dat overkostelijke bloedt!
Men vangt het bloedt van zulke bronnen,
| |
| |
De drupplen zijn alreê geronnen,
Tot roozen aan haar roozenhoedt:
Wat groeien hier al roozeboomen,
Langs d'oever der korale stroomen!
Gy leevert ons uit uwe mijnen,
Een schat van gloeiende Robijnen;
Vergun dat ik mijn hulsel steek
In uw' Tiriersche verruwkuipen,
Die nu van dierzaam purper druipen;
Vergun my daar ik u om smeek:
Zoo zullen al de goude doppen
Veranderen in roozeknoppen.
|
|