Alle de gedichten. Deel 1
(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Het Tweede bedryf.Quiro. Demetrius. Aran.
Quir.
Demetrius hou stant.
Dem.
Eer wijken Pindus heuvelen
Eer dat Demetrius wijkt.
Quir.
Deez' handt zal u doen sneuvelen.
Dem.
Indien ik sterven moet, ik sterf voor Rozelijn.
Quir.
De weerklank van die naam doet Quiro moedig zijn.
Aran.
Zacht Prinsen zijt gerust: 'k bezweer u by de handen
Van die u middelrif, in hare min, doet branden,
Dat gy het woeden staakt; oudt Room' is eens bekladt
Van eigen broedermoordt, al wordt het niet bespat
Van Thamars overschot, dat hun tot noch zoo wakker
In 's oorloogs onweer queet.
Quir.
De fenix lijdt geen makker.
Zoo lijdt een minnaars oog geen tweede, by de maagdt
Die hem, gelijk de beemdt de versste dauw', behaagt.
Aran.
Hoe kan uw' oog de glans van Rozelijn verzwelgen,
Wiens Vader 't Gotsche rijk zoo schendig quam verdelgen,
En sleepten u geboeidt voor Saturninus troon?
Een hooghgeboren ziel denkt altijdt aan de hoon
Die hem eens is ontmoet; als wasze met een stempel
In 't herssenvat gedrukt: zoo krijgt de wraak een drempel
In 't eedelmoedigh hardt van een doorluchte borst;
Dies lijdt niet dat de min uw' adeldom bemorst:
Maar mindt haar als de lust uw' boezem komt beschieten;
Zoo zultge wraak door lust, en lust door wraak genieten.
Dem.
Die zich te schelms vergrijpt, door overgeile gloedt,
Die schandvlekt zijne faam, en geeselt het gemoedt.
Aran.
Het schelmstuk is niet schelms, zoo hy het schelms voor goedt schat.
Verdelgt het heilig recht; maakt Romen tot een bloedbadt,
Door bitse burgerkrijg, een schipbreuk voor 't gemeen;
Schept lust in dwinglandy; pleegt bloedschandt, met de geen
| |
[pagina 26]
| |
Die u ter werreld brocht; verft uw'schenzieke handen
Met broêr en zustermoordt; ontbindt de kuissche banden
Van Vestas maagderey; bestormt het Godlijk zwerk;
Schaft alle Godsdienst af, en bouw u zelfs een kerk;
Mengt gift voor uw' gemaal; draait stroppen voor uw' Vaader;
Verschopt de waare deugdt; bemint de landverraader;
Weest fel op weeuw', en weez'; verkiest de wreedste mensch
Tot uwe Tempelpaap, voldoet de helsche wensch:
Geen schelmstuk is zoo schelms van Acheron bezeten,
Of 't wordt, zoo 't wel gelukt, een schrandre deugdt geheten;
Ja daar de faam van waagt. 't is een noodzaaklijk quaadt
Het geenm' om best wil doet.
Quir.
Ik schrik voor zulk een daadt!
Aran.
Een eedelaardig Prins stelt zich in d'oope kaaken
Van 't wankelbaar geluk, en wil zijn leeven braaken
Zoo hy zich wreeken mach. Een zoete schelmery
Behoudt der Goden gunst. De wraak is yder vry.
Die zich niet wreeken kan, verzaadt zijn wraak met vloeken.
Gy kunt, indien gy wilt. doorleest de goude boeken
Van Gotlands heldenaardt; wat heeft die niet bestaan?
Die zich in noodt bevindt, die moet zich laten raân.
Quir.
Die zich te haast laat raân, zal zich haast onheil brouwen.
Aran.
Die zelver trouwloos is, kan andre niet betrouwen.
De Tydt betoont u gunst. het hof is op de jagt.
De daadt moet, met de raadt, op een tijdt zijn volbracht.
Die zich te langzaam draagt om iet te overdenken,
Als 't voordeel van de tijdt gelegentheidt komt schenken,
Verwaarloost zijn geluk.
Dem.
Zoo zy de schennis meldt,
Vervalt de Gotsche stam in het Romeinsch geweldt.
Aran.
Een eerelijke maagt bijt liever op haar lippen,
Eer zy, tot eigen schandt, haar mondt iet laat ontslippen.
Hoe zijt gy dus vertsaagdt?
Dem.
Ik vrees voor ongeval.
| |
[pagina 27]
| |
Aran.
Ik vrees dat uwe vrees het werk verbrodden zal;
Want die zijn vyandt vreest, betoont zich overrompeldt
Eer dat hy met zijn heir in 's oorloogs moordkuil strompeldt.
Een, die de vrees verwint, betoont een heldenstuk.
Quir.
Voorzichtigheidt, in noodt, is moeder van 't geluk.
Aran.
Het is geen moedig Prins, die zich door vrees laat snoeren.
Wat zwaar schijnt in 't begin, is licht om uit te voeren.
Uw' moeders tweede bedt verstrekt u tot een wal,
Daar Titus dommekracht vergeefs op woeden zal.
Quir.
De Veldtheer draagt ons gunst.
Aran.
Wat Titus in de koffer
Van zijne boezem draagt, bleek toen hy my ten offer
Van Mavors hadt gedoemt. de gunst van 't hof is roet
Met honigh ingeleit. wie iemant vriendschap doet,
En geene reeden heeft, die hem tot vriendschap porden,
Dat is veeltijdts een schelm, of 't zal een schellem worden;
Dies wreek u van zijn list; maar niet door dwinglandy:
Want dwang veroorzaakt vrees: de vrees baart veinzery:
En 't veinzen queekt verraadt. wie hoedt zich voor verraaders?
Geen Argus ziet zoo gaauw'.
Dem.
Hy sterkt zich met de Vaaders
Van 't Geestelijke Recht.
Aran.
Hun wieken zijn gekort.
De troon van hun geweldt is plotzich neêrgestort.
Dem.
Ziet toe wat dat gy raadt! hy heeft een staale waapen,
Die zich geharnast vindt met korzelige paapen.
Andronikus verkiest de krachten van 't outaar.
Aran.
Steunt hy op 't heiligdom? zoo is 'er geen gevaar
Om 't vuur, van Titus wraak, tot in haar kolk te blussen.
De geestelijke stoel, en 't werreldlijke kussen
Zijn teegens een gekant; de tabberdt schopt de kap,
En draaiboomt het geweldt van Mavors Priesterschap:
De rekels zijn te bits, hy muilbandt hen voor 't blaffen.
Hy lijdt geen menschen smeer op d'offerdisch te schaffen.
| |
[pagina 28]
| |
Hy slaat hen uit de burg, die wijn met bloedt doormengt,
Op Atreus moordbanket, aan zijne broeder schenkt.
Quir.
Geen rotsen zijn zoo doof voor 't ruisschen van de baaren,
Dan Quiro voor uw 'eisch. ik zweer u by de schaaren
Van 't onderaardsche rijk, dat ik u meerder haat,
Dan ik u heb geliefd: ik walg van uwen raadt.
Dem.
Betoom uw' gladde tong, en oordeel zonder kennis:
Demetrius wreekt zich niet door Rozelijnas schennis.
Aran.
Hier dient een kort bedrog; ik zet mijn zinnen schrap.
Quir.
Ik voeg my by de Vorst.
Dem.
Ik by de Jofferschap.
Aran.
Sta Quiro! sta! ey sta! Demetrius kom niet naader:
Het aartrijk braakt den geest van uw' vermoorden Vaader;
Maar niet in zulk een' schijn, als op de Gotsche troon:
Of als hy was in 't heir, en sloeg den oorloogs toon.
Quir.
Hoe laat hy zich nu zien?
Aran.
Met spierelooze schinkelen;
Zijn oogen, vol van vuur, staan in twee holle winkelen;
Zyn baardt is roodt van bloedt; de hairen zijn bemorst
Van 't uitgespatte brein. hoe yslijk gaapt zijn borst!
Het aanzicht is doorkrabt. sta Quiro!
Quir.
Wat zal 't worden?
Aran.
Zaaght gy het toortslicht niet, dat voor u oversnorden?
Quir.
Hoe Aran! 't is een droom.
Aran.
Ik lil, als lillend riet;
't Is een waarachtig spook.
Dem.
Waar is 't dat gy het ziet?
Aran.
Hier komt het op ons aan; ik schuil my by deez' eiken.
Dem.
Wat eischt mijn vaaders schim? doe ons toch enig teiken.
Quir.
Doe kondschap aan uw' zoons.
Dem.
Wie hier? 't is Rozelijn,
Verzelt met 's Kaizers broêr.
| |
[pagina 29]
| |
Bassianus. Rozelijna. Demetrius. Quiro.
Bass.
Hoe yslijk vloog het zwijn!
Hoe wurp het vuur, en vlam, uit zijn gehaate blikken!
Rozel.
Liefwaarde Bassiaan, de Stoutheidt zelf zou schrikken
Zoo zy het schrikdier zag; dies geeft u niet te bloot.
Bass.
De min heeft u geleert te vreezen voor mijn doodt.
Rozel.
Het is geen min: ô neen! de min weet van geen teugel.
Nu isze dus, dan zoo; nu snelder dan een veugel;
Nu trager dan een rups; nu kouder dan een stroom;
Nu heeter dan een vuur; nu groender dan een boom;
Nu dorder dan een staak; nu zwakker dan een hallem;
Nu stijver dan een zuil; nu lichter dan een gallem;
Nu zwaarder dan een rots; nu blooder dan een das;
Nu stouter dan een leeuw.
Bass.
My dunkt ik hoor 't gebas
Der honden, die de Vorst op 't ongediert deedt schennen.
Roz.
Zoo zal 't ons raadzaamst zijn, dat wy weer boschwaarts wennen.
Dem.
O Quiro wat een spijt! ik hoor hoe Bassiaan,
De borst van Rozelijn in weedermin doet braân.
Aran.
Ik zweer o zaalge schim ! by 't purper van uw' wonden,
Dat Titus door dit staal eer lang zal zijn geschonden.
Quiro.
Hou Aran, Aran hou.
Aran.
O broeders laat u raân.
Dem.
Wat wil ons vaaders schim?
Aran.
Dat gy na wraak zult staan.
Quiro.
Heeft vaader zulx gezeit?
Aran.
Zijn galm woud' eerst naauw' slippen,
Hy morde binnens mondts; maar 't smoord in zijne lippen;
Ten laatsten borst den Vorst van eedle gramschap uit,
En dreunden in mijn oor met zulk een schor geluid,
Gelijk wanneer de zee de peil van zijne boorden,
Met euvle moed, beklimt, door 't woên van 't buldrend noorden;
Ik sidderde van angst! het hair rees my te berg!
| |
[pagina 30]
| |
De schrik kroop deur mijn leên, en knaagde tot in 't merg:
Zoo gy de moordtpriem vloekt, die Gotlandts wettestelder
(Zoo sprak hy en voer voort) deedt ylen naar de kelder
Van 't neevelige Styx; zoo maak dat Titus huis,
Tot aan de grontvest toe, verplettert wordt tot gruis,
Pluk Rozelijnas roos; doe all' haar broêrs verzuipen
In eene zee van bloedt: zie hoe mijn wonden druipen,
Die ik, in 't Gotsch gewest, door Titus raadt ontfing,
Van een daar toe gevloekt, en diergekochte kling.
Uit hadt hy, en verdween.
Quir.
Heeft Titus, door zijn Braaven,
In vaaders bloedt gebaadt? ik zal mijn wraaklust laaven,
Door 't schenden van zijn kindt, in spijt van Bassiaan.
Aran.
Die schelm moet eerst van kant, zoo gy na wraak wilt staan.
Dem.
Eer zal de jammerpoel tot aan de starren steigeren,
Eer ik mijn Vaaders schim de wisse wraak zal weigeren.
Aran.
Zoo dra als gy de roos van Rozelijna plukt,
Is 't noodigh dat gy haar de gladde tong ontrukt:
Zoo zal de schendery by haar, en u verblijven.
Quir.
Het derven van de tong, zal haar de handt doen schrijven.
Aran
Snijt haar de handen af.
Quir.
Geen quaadt schijnt my zoo quaadt,
Of ik zal 't zelf bestaan.
Aran.
't Is een lofwaarde daadt.
Saturninus. Thamera. Titus. Markus. Aran.
Quiro. Demetrius.
Satur.
Waar is ons Wildschut? hou. waar Thamra met haar Zoone'?
Tham.
Hier isze met haar kroost.
Satur.
O dochter van Latoone! Begunstig onze jagt, maak Saturninus bruidt
Verwinster van het zwijn: zoo offert zy de buit
| |
[pagina 31]
| |
Op 't vlak van uw' outaar.
Aran.
Stafdraager van oudt Roomen!
Waar is het ongediert?
Satur.
Het is ons gins ontkoomen.
Titus.
Pollander en Melaan komt herwaarts met u volk.
Voort Lucius kom voort, bezet deez' modderkolk.
Mark.
Ik hoor mijn broeders stem. de bosschen zyn vol leevens.
Titus.
Klaudil en Gradamard lost all' de honden t'eevens.
Bassian.
Andronikus hou standt.
Lucius.
Hier Bassianus, hier.
Saturn.
Elk went zich weêr naar 't bosch, op 't schichtig jagtgetier.
Thamera. Aran.
Tham.
Wat reeden heeft mijn lief dus ongerijmt te spreeken?
Aran.
Geveinsde Toveres, 'k zweer dat ik my zal wreeken.
Thamer.
Doe kundschap van uw' wraak.
Aran.
O duldelooze smart!
't Is Aran in den mondt; maar Saturnin in 't hart.
Thamer.
Ik bidt mijn tweede ziel!
Aran.
Zoo ga by Arans zwaager,
Uw' tweeden bruidegom, den grooten hoorendraager;
Hy toeft u gins in 't bosch: uw' list is my bewust.
Ik zie den tijdt te moedt, dat uw' vervloekte lust
Op geilheidt afgerecht, zoo buiten 't spoor zal hollen,
Dat 's Kaizers koets, ter sluik, staâg warm zal zijn van pollen:
Wat zal het weeldrig hof vol aterlingen zijn!
Een kus vol zwagerschap.
Thamer.
O woorden als fenijn!
Heb ik, door uwe raadt, de moordsteek niet gegeeven
Aan mijne Bedgenoot? op dat gy, na zijn leeven,
Te veiliger zoud zijn op 's Konings ledekant,
Daar ik u heb gestooft met heete minnebrandt.
Denkt gy alreets niet meer, hoe gy de doodt ontsnapte,
Toen ik wou dat men my, voor u, het bloedt aftapte?
| |
[pagina 32]
| |
Ondankbre lustgenoot, die Thamras gunst verschopt,
Daar uwe dertelheidt zoo vaak meê heeft gepopt.
Aran.
Toen ik in 't elzenbosch mijn lippen wou ververssen
Aan uw' zarpzoete mont, omheint van purpre kersen,
Stiet gy my ruggelings en deisde van my af;
Dat mijn getergde min geen kleen bedenken gaf:
Want Ga naar voetnoot*minnendyver ziet (zoo groot is haar vermoogen).
Door 't veinzen van een vrouw met meer dan duizent oogen.
Maar 't bleef hier noch niet by: voorts quam het Roomsch Gezag,
Gy ylden hem te moet met zulk' een lief gelach,
Als Venus, vol van gloedt, haar boelschap plach te naaken.
Hy plukte met zijn mondt de roozen van u kaaken:
Ik spoog mijn gal van spijt.
Tham.
Al wat ik heb gedaan,
Wierdt van den nood vereischt; had hy ons t'zaam zien staan,
Met onderling gekus, hoe zou zijn gramschap woeden!
Want yverende min wil t'allerquaadst vermoeden.
Dies wees in all's gerust: want Saturnin de Vorst
Die leidt my op de tong; maar Aran in de borst.
Ik zweer u by mijn min! zijn hartaâr af te stooten,
Eer hy op 't bruilofsbedt zijn lusten heeft genooten:
Indien 't mijn lief slechts lust.
Aran.
Zijn dootslagh lust my wel;
Maar hier eist wysheidt eer men dit in 't werrik stel.
Tham.
Doe zoo 't u best geval.
Aran.
Wie zonder overwegen
Yet zorgelijx bestaat, vindt zich bywijl verleegen.
Een die voorzichtigh is, is langzaam in zijn raân;
Maar vaardig in het doen.
Tham.
Wat kan ons teegen staan?
De kracht van uwen arm zal u een raadsman strekken.
Aran.
Een groote schelmery eischt tijdt om te voltrekken.
Tham.
Gebreekt het aan u macht?
Aran.
De manslag is gering,
| |
[pagina 33]
| |
Al waar 't in 't vlakke veldt, met een gestroopte kling;
Maar wat de Leeuwenhuidt niet voegzaam kan bekleeden
Zal 't vossenvel bekleên. hier dienen listigheeden.
Dit schelmstuk is niet rijp. den angel van 't verraadt
Bekleedt men door de tijdt, met een beveinst gelaat.
Uw' voorslag is te ruw'; men moet het eerst bedisselen.
De beitel kan een blok wel in een beeldt verwisselen;
Maar 't heeft zijn tijdt van doen. de tijdt die doet een spruit
Opwassen tot een boom; dies stelt de neêrslagh uit
Van het Romeinsche hoofdt: de uur is niet gebooren
Van Saturninus doodt. ik heb den val beschooren
Van Titus huisgezin, en 't is alree zoo var
Dat dit in arbeidt gaat; eer Phoebus zijne kar
In d'Oceaan bedelft, zal Thamera bemerken
Wat haar gehoonde lief aan Titus stam zal werken.
Thamer.
Wat heeft u brein gedicht?
Aran.
Ik heb uw' zoons zoo veer
Door myn beleit gebrocht, dat Rozelijnas eer
Van daag verwelken zal, en Bassianus sneuvelen:
Klaudil en Gradamard zal ik van deeze heuvelen
Doen smooren in deez' put.
Tham.
Hoe zal 't dan voorder gaan
Met hunne jongste broêrs, Pollander en Melaan?
Aran.
Mevrouw weest maar gerust, ik weet het zoo te brouwen,
Dat elk de jongste zoons voor broederbeuls zal houwen.
Dies heb ik by dees put, dat hun de doodt zal doen,
Een hellemet met goudt begraven onder 't groen:
Daar toe heeft mijn vernuft, om 't schelmstuk op te tooien,
Een zekre brief gedicht, die ik in 't bosch zal strooien;
Die van 't begraaven goudt, en van de broedermoordt
Zal melden. Ai! schep moedt, zoo krijgt de wraak een poort.
Tham.
Hoedanig is de zin?
Aran.
Mevrouw' die kanze leezen.
Wat dunkt u van 't bedrog?
| |
[pagina 34]
| |
Thamer.
Hier is in 't minst geen vreezen:
Het schellemstuk heeft schijn; maar elk is een soldaat;
Dies wacht u voor de broêrs.
Aran.
Nooit lukt het quaadt zoo quaadt,
Als d'achterdocht wel ducht: hoe stouter, hoe verwoeder,
Hoe braaver uitgevoert; de stoutheidt is de moeder
Van bloeiend' achtbaarheit; de achtbaarheidt van macht;
En macht van overhandt, daar elk zijn heil uit wacht.
Wie naar de goudmijn steekt, moet zich den arbeidt troosten.
Wie naar de paarel duikt, in 't paarelrijke oosten,
Ontziet zich geen gevaar; zoo doet de Gotsche Moor,
Die zich geprikkelt vindt van een wraakgierge spoor.
Ik zal tot op den troon van Saturninus klaaveren,
Van waar myn wil, gelyk een strenge wet, zal daaveren,
Tot daar het zonlicht ryst; maar 't heeft zijn tijd van doen;
Wie dat hier teegens streeft, zal 't met zijn hals vergoên.
Thamer.
O oorzaak van mijn min!
Aran.
O oorzaak van mijn lusten!
Bassianus. Rozelijna. Thamera. Aran.
Bassian.
Hoe? Thamra by de Moor?
Rozelyn.
Ik zag dat zy hem kusten.
Bassian.
Ik zag, en zie het noch. is dit de Gotsche telg?
Wat houd my, dat ik haar niet daadelijk verdelg?
Rozelyn.
Ai! Bassianus sta.
Thamer.
Gins zie ik iemant koomen.
Aran.
Vaarwel met deze kus.
Thamera.
Verschuil u by de boomen.
Aran.
Vaar wel Vorstin, vaar wel.
Thamer.
Wie raadt uw' liên zoo stout,
Te koomen by de bron, daar Thamra zich onthout?
Bass.
Wie raadt de Gotsche Vrouw de Gotsche Moor t'omvangen?
Dien zy, gelijk een klis, aan zijnen mondt bleef hangen.
| |
[pagina 35]
| |
Tham.
Ik zweer de laffe Prins!
Bassian.
Ik zweer de geile snol!
Tham.
Ik zweer u andermaal!
Bassian.
Zweer by uw' zwarte Pol.
Rozelyn.
Laat gy uw eerbaarheidt om zulk een schrikdier slippen!
Om zulk een varkensmuil, met omgekrulde lippen!
Wat heeft u dus bekoort, zijn oogen vol van vier?
Zijn krulde Satyrsbaard? zijn bakkes, als een stier?
Of 't hair, als lamre wol? of lompe ledematen?
Of is 't zijn platte neus, met opgespalkte gaten?
Ik schrik voor 't schriklijk beest, besmeert met schoorsteenroet.
Tham.
Hadt ik Dianas macht, mijn lust was al geboet
Aan uw' vermeteleit.
Bassian.
Uw' macht zal nimmer haperen,
Om Saturninus hoofd met hoorens te bekaperen,
Als of 't Acteon waar.
Tham.
't Sa Bengel, ga van hier,
Met uw' albaste pop. voort dartle Venusdier,
Ga flux uit ons gezicht, verlaat deez' groene bosschen:
Uw' kindsheidt is de roê noch naauwelijx ontwosschen.
Hoe lang is 't wel verleên, zeg opgesmokte beeldt,
Dat gy in 't kindrehof met poppen hebt gespeelt?
Rozelijn.
Hoe lang is 't wel verleên, dat gy de Gotten hoonde,
Toen gy uw' Egemaal het hoofd met hoorens kroonde?
Tham.
Hoe lang is 't wel verleên, dat gy met Bassiaan,
Hier in het eenzaam bosch, uw' minslust hebt voldaan?
Rozelijn.
Hoe lang is 't wel verleên, dat gy uw' helsche lusten,
In d'uitgestrekten arm van uwen broeder blusten?
Tham.
't Was op de zelfden tijdt, dat Rozelijnas moêr
Haar bedt ontwijen liet van een Toskaansche boer.
Rozelyn.
't Was toen uw' Vaader hem by zijne Moeder voegde,
Die zijn vervloekte lust op 't bedt haars mans vernoegde.
Tham.
Zwijg Rozelijna, zwijg; uw' huis dat is berucht.
Rozelijn.
Zeg alles wat gy wilt; maar zwijg niet van de vrucht
| |
[pagina 36]
| |
Die gy by Aran hebt.
Tham.
Wat was uw' eerste Vaader?
Een speelkindt van godt Mars, een schellem, een verraader,
Een moorder van zijn broêr, een die 't Sabijns geslacht,
In 't midden van het spel, baldadig heeft verkracht.
Bassian.
Help Vaader Romulus!
Tham.
Help Quiro! help uw' moeder!
Quiro. Thamera. Rozelijna. Demetrius. Bassianus.
Quir.
Wat eischt mijn moeders schreeuw'?
Tham.
Doorsloot des Kaizers broeder;
Hy lastert onze stam: en boet uw' lust met haar.
Rozelijn.
O schelms wat is uw' doen?
Dem.
Dat wordt gy hier gewaar.
Tham.
Stopt Rozelijnas mondt. hang 't lijk aan deeze struiken.
Verschuilt met Rozelijn, om haare roos te pluiken.
Klaudillus. Thamera. Gradamard. Aran.
Klaud.
Waar is het ongediert?
Tham.
Gins borst het uit een horn,
En 't yld' eerst op ons aan; maar 't raakt in deeze born.
Grada.
Zoo is 't in ons gewelt.
Klaud.
Zoo zal 't ons niet ontworstelen.
Grad.
Zacht, zacht, my dunkt ik hoor het ramlen van zijn borstelen.
Tham.
Voort Aran, nu is 't tijdt.
Aran.
Leght daar vervloekt geslacht:
Zoo zal 't uw' Vaader gaan, die my ten offer bracht.
Tham.
Zoo moet men Titus stam tot aan de wortel snoeien;
Op datz', in eeuwigheidt, niet weeder komt te groeien.
Aran.
Ik heb den brief gestrooit: 't is tijdt dat yder vlucht.
Klaud.
Help Vaader, help, help, help.
| |
[pagina 37]
| |
Markus. Gradamard. Sataminus. Lucius.
Titus. Klaudillus.
Mark.
My dunkt ik hoor gerucht.
Grada.
Help, help, ik smoor.
Klaud.
Help, help.
Sat.
Het schijnt by deeze linden.
Tit.
Het is in deeze put.
Sat.
Men zal 't geheim wel vinden.
Voort haal ons fakkellicht, om deur de duisternis
In aller yl te zien, wat hier verborgen is.
Luc.
Hou standt, wie datge zijt; of melt u door het spreeken.
Mark.
Het is de Vorst zijn broêr.
Luc.
Hy hangt en is doorsteeken.
Tit.
O heilloos schellemstuk! ô wreede dubble moordt!
De eene door het zwaardt, en ander door de koordt.
Sat.
O broeder Bassiaan! ik zweer u doodt te wreeken,
Al zou het Roomsch gewest verzuipen in de beeken
Van 't afgetapte bloedt.
Tit.
Al was 't mijn eigen zaadt,
Zoo wil ik dat de wraak de handen aan hem slaat.
Mark.
O wakker jongeling, de donder moet hem pletten,
Die op uw' dappre borst de wreede kling durfd' wetten.
Luc.
O driemaal wreede handt, die tot zoo boos een feit,
Daar 's hemels heir voor schrikt, de stroppen hebt gedreit.
Sat.
Moet ik mijn bruilofswijn met bloedt en traanen mengen?
O doodelijke drank! de blixem moet hen zengen.
Indien ik my niet wreek, zoo is mijn macht onnut.
Tit.
Kom herwaarts met de toorts, op dat men in de put,
Daar 't moordgeschreeuw' uit klonk, tot aan de gront kan kijken.
Mark.
Ik zie iets schemeren.
Tit.
My dunkt ik zie twe lijken.
Luc.
Indien 't mijn vaader wil, zoo daal ik met 'er vaart
| |
[pagina 38]
| |
In d'uitgedrooghde put; want hierbevindt men d'aard,
Ten grondt toe, uitgespat; zoo datm''er als langs trappen,
Met toortslicht in de vuist tot op de grond kan stappen.
Tit.
Ga voor, wy volgen u.
Sat.
O aller steeden stadt!
Die tweemaal twalef mijl, met uwe muur, omvat,
Roem geen meer op 't getal van vierdalf hondert tempelen,
Noch zevenhondert toorns: deez', die de hondert drempelen
Van 't hooge Kapitool, als jongste Raadt, beklom,
Eischt een verslagen hart. Och! vroeghgeplukte blom.
Tit.
O ramp! o groote ramp! o schrikkelijk vertoonen!
Klaudil, en Gradamard, mijn levens waarde zoonen,
Wie heeft u dus verdelght?
Luc.
Klaudillus herssenvat
Is t'eenemaal gescheurt, hier leit het brein gespat;
En Gradamard, o schrik! is 't aanzicht heel aan mortelen.
Tit.
Op, op bloetgierge wraak, schiet uw' verwoede wortelen
In Titus ingewand. ach Markus ach! ach! ach!
Mark.
Men beurt de lijken op, en draagtze voor den dagh.
Tit.
Ik haat, ik vloek den dagh, ja Titus schuwt zich zelven.
Gy zult Andronikus in dezen put bedelven.
Mark.
Klim Broeder, klim, ai! klim.
Tit.
Deez' onderaardsche Mijn',
Zal uwe broeders lijk tot eene grafsteê zijn.
Luc.
Zoo gy hier blijven wilt, wie zal de wraak aanschenden?
Sat.
O Bassianus dood! O bronaâr van ellenden!
Tit.
Vervloekt', afgrijsselijk' en onverzoenbre daad,
Die God, op zijne troon, voor 't eeuwigh voorhoofdt slaat!
Och! kan d'alziende zon aan 's hemels welfsel prijken,
Nu zy haar oogen slaat op deez' bebloede lijken?
O wee, ô barens nood! ô bitter ongeval!
Dat all' de Romers treft, maar Titus boven all'.
Sat.
Wraak hemel, hemel wraak.
Tit.
O schrik der dwingelande'!
| |
[pagina 39]
| |
Die uwe donderkloot, en blixem t'zamen spande,
En wurpze met uw' vuist op Typhons storremkat,
Och! wreek u van dit bloed, dat u in 't aanzicht spat.
Markus.
't Is noodigh dat gy voort deez' zielelooze lijken,
Op 't midden van de markt, aan yder een laat kijken:
Zoo worden de gemoên van 't burgerlijk geslacht,
Naar eisch van burgerëedt, tot zulk een wraak gebracht,
Die d'overschelle Faam zoo yslijk uit zal blaazen,
Dat zy met haar trompet het aardtrijk zal verbaazen.
Titus.
Hier leit een brief gestrooit.
Markus.
Men geefze 't Roomsch Gezag,
Op dat hy, zoo 't hem lust, den inhoud lezen magh.
Saturn.
Hier schuilt de schelmery.
Titus.
Wie heeft het ons beschoren?
Saturn.
Verraadt, (helaas!) verraadt.
Titus.
Ik bidt u laat ons hooren.
Saturn.
Pollander en Melaan: de wraak die heeft haar lust,
Met Bassianus bloedt, alreê ten deel geblust:
Uw' broeders zijn verdelgt daar ik d'ontfangen gaaven
(Het loon van deeze moord) zorghvuldig heb begraaven,
Voor 't melden van de Faam. Het hof van Saturnijn,
Heb ik ten dienst van u belooft aan Prozerpijn;
Want die zijn hartenleet door leetdoen poogt te wreeken,
Moet nooit een schellemstuk ten halven laten steeken.
Hoe Titus! uwe Zoons staan die naar onzen val?
Men zoek hier naar het goudt. wat braakt de nijdt al gal!
Titus.
Dit schelmstuk is gedicht.
Saturn.
Wie kan dat oordeel strijken?
Titus.
De tijdt, die 't al ontdekt, die zal 't de Vorst doen blijken.
Saturn.
Wy wachten op geen tijdt, de blijken zijn te klaar.
Uw zoonen zijn beticht. ons leven loopt gevaar,
Ten zy men uwe zoons zoo datelijk doet grijpen,
Om d'oorzaak van de moordt uit haare tong te nijpen.
| |
[pagina 40]
| |
Thamera. Saturninus. Aran. Titus. Markus. Lucius. Quintus.
Tham.
Waarde Bruidegom! hoe is uw' Bruidt gesleurt?
Het aangezicht doorkrabt, en 't lijfsieraadt gescheurt.
Saturn.
Wie durfde zulx bestaan?
Thamer.
Twee godtvergeeten schelmen;
Maar 't aangezicht vermomt met glinsterende helmen.
Saturn.
Verhaal het stout bestaan.
Thamer.
Ik schuilde by een bron,
In schaduw' van 't geboomt voor 't braden van de zon;
Daar ik, met enen schelp, een weinigh water schepte;
En eer dat uwe bruit de frissche koeldrank lepte,
Zoo greepme d'een by 't hair, en wurpme voort ter aardt,
En sprak: o Kaizers hoer! men zal u, door het zwaardt,
Doen dalen naar het rijk der woede razernijen.
Wat zwom ik in een zee van al te groot een lijen!
Ik schreeuwde dat het klonk. op 't ysselijk gerucht
Verscheen de Gotsche Moor. zy tegen op de vlucht;
Maar Aran is als dol de schenders na gevloogen,
En zonder zijn ontzet, ik had mijn ziel gespoogen.
Saturn.
Op Ridders, Ridders op, wy zijn althans verraân!
Bezet in aller yl de monden van de paân.
Aran.
O wijtberoemde Vorst! uw' grontvest is aan 't spatten,
Ten zy men Titus zoons zoo datelijk doe vatten,
En strafze met de doot. de wraak moet zijn voldaan.
Titus.
Wat oorzaak heeft de wraak naar Titus zoons te staan?
Aran.
Zoo haast als 't woede zwijn mijn zwijnspriet was ontkomen,
Heb ik in 't nare bosch een naar geschreeuw' vernomen;
Ik ging op 't schreeuwen aan, en vond Mevrouw' gevat;
Dies ik, getergt tot wraak, vol gramschap, derwaarts trad;
De schelmen aarzelden; maar ik, geheel verbolgen,
Bestondt de vluchters met het naakte staal te volgen;
| |
[pagina 41]
| |
Zy schuilden achter 't loof, en deên hun helmen af.
Toen kon ik Titus zoons, de schenners van uw' staf,
Pollander en Melaan.
Sat.
Leef lang o eer der helden!
Die Saturninus bruidt in haare vryheidt stelden.
Aran.
Dit lemmer is den een ontvallen.
Sat.
Dit geweer?
Hoe! 't is Pollanders kling; nu twijflen wy niet meer
Of Titus huisgezin heeft onze val geschapen.
Ik ken 't vergult gevest; dit is den schelm zijn wapen.
Tham.
Wat leggen hier voor doôn?
Sat.
De letters van dit bladt
Die hebben Titus zoons, met deze moordt, bekladt.
Tham.
Hun broeders, en uw' broêr zoo jammerlijk doen sterven!
Sat.
'k Wil dat men Titus zoons van lit tot lit doe kerven.
Elk geef zich boschwaart in, en zoek waar datze zijn,
En sleepze streng geboeit voor 't Recht van Saturnijn.
Mark.
De Vorst die zie wel toe; 't zijn reedelooze dingen
Zoo onbewust een stuk d'onnooslen op te dringen.
Quint.
Hier is het heiloos goudt.
Sat.
Wat zeit de Vader nu?
Tit.
Ik zeg gelijk als 't is, dat ik voor 't schelmstuk gruw',
En zweer 't vervloekte feit op 't alderwreedst te loonen,
Tot zoen van uwen broêr, en mijn vermoorde zonen;
Maar waar het schelmstuk schuilt is duister om te raân.
Sat.
Het duister is ontdekt; Pollander, en Melaan
Zijn Titus eigen zoons.
Tit.
Wie heeft den brief geschreven?
Sat.
Die voor 't genoten goudt deez' moorden heeft bedreven.
Tit.
Een die de goude lof van mijne zoons benijdt,
Die zy, in 't Gotsch gewest, verdienden in den strijdt.
Schoon 't waar, gelijk gy zegt: zoo porren mijne daaden,
Die ik voor Romen deêdt, uw' wreedheidt tot genaaden.
Goedt roemens ben ik niet, o Roomsche Burgervoocht!
| |
[pagina 42]
| |
Maar wie kan 't heldenstuk (daar yder mond van boogt,
Ja daar de Faam meê stoft) van Titus tong verzwijgen?
Gedenkt u wel den tijdt van onze burgerkrijgen?
Wat was 't aaloude Room een yslijk moordtooneel!
Het Raadhuis vol verraadt; de Tempels vol krakkeel.
Elk huisgezin gesplitst. het krielden inde straaten
Van felle plonderaars. de moord was uitgelaaten,
En holden door de stadt. och! met hoe snelle schreên
Quam d'onverwachte doodt het Kapitool betreên.
Hier zagmen, tot veel leeds, het sloopen der gebouwen.
Daar 't woeden van de mans. gins 't kermen van de vrouwen.
Hier 't slepen van de doôn, die men van overal
Ten vensteren uitwurp. de markt was, met een wal
Van lijken, afgesneên, daar d'aangehitste gilden,
Na 't schoppen van de Raadt, haar razerny op spilden.
De Ridderschap bezweek. het graauw' was t'zaam gerot.
Elk vlamden op de buit. die zijnen erfgenot
In twijfel hadt gebrocht, om hem te overleven,
Wierdt van zijn erfgenot een mes in 't hart gedreven;
Zoo sloeg hier d'eigenbaat de handen aan zijn vrund.
D'een ging zijn schuldenaars betaalen, met de punt
Van een vervloekte kling; een ander verft zijn handen,
Door een verjaarde wrok, in 't bloedt der bloedverwanden;
Een wreder blusten 't vuur van zijnen erfkrakkeel,
In 't uitgespatte brein van 's broeders bekkeneel;
Zulk een durft 't felle staal in 's amptmans boezem wringen,
Op hoope van zich zelf in 't oopen ampt te dringen.
Die zijne boelschap had bezwangert, door de tijdt,
Die maakte zich, dat pas, de zwangre boelschap quijt.
De balling, die zich vondt van 't burgerschap versteeken,
Quam zich, met euvlen moedt, van 't heilig vierschaar wreeken.
Geen schennis zoo vervloekt, noch gruwel zoo vol schrix,
Noch wreedheidt zoo gehaat, en borst 'er ooit uit Styx,
Of 't ging 'er toen in zwang. de witbesneeuwde hairen
| |
[pagina 43]
| |
Verschoonden d'oude niet; noch d'onvolwasse jaaren
De bloem des jongelings; noch d'achtbaarheidt de mans.
Daar Roomen roem op droeg, in d'oorloog met den Frans;
Noch 't weenen kon de schaar der werelooze vrouwen
De breidelooze lust des schenders niet onthouwen;
D'onnozelheid quam 't kindt in 't woeden niet te baat;
Noch 't godgewijde kleedt den Priesterlijken staat.
Het heiligdom was heel met gloejendt puin bedolven.
Men zag een zee van bloedt in kerk, en Raadhuis golven.
De Staatzucht greep uw' staf, en stak naar uwe kroon.
Die dag quam Room te staan op dertigduizent doôn.
Wie kon de razerny, daar 't wijdberoemde Romen
Dat pas van zwanger ging, dan Titus tong, betoomen?
Ik deêdtz' in reden staan; schoon dat de razery
Na geene reeden hoort, zoo deêdtze 't toen naar my.
Is dit mijn loon, dat ik uw' haardsteen, en outaaren
Tot noch toe heb bewaakt, voor 't woeden der Barbaaren?
Dit 's uw' besolding dan, ô overoude Stam!
Weeg al het goedt en 't quaadt dat ooit zijn oorsprong nam
Van Titus huisgezin, ik zweer u dat mijn deegen
Veel zwaarder dan de fout van mijne zoons zal weegen.
Sat.
Is 't billijk dat men deugdt met ware deugd bekroont?
't Is billijk dat men 't quaadt met euvle wraak beloont.
Tit.
Die zich uit euvel wreekt, die wreekt zich niet uit oordeel.
Sat.
De wreeklust van de Vorst, die neemt zijn macht tot voordeel.
Tit.
Die zich tyrannig wreekt, die schandvlekt zijne troon;
En maakt zijn onderdaan ten dienst van 's vyands kroon.
Sat.
Door 't wreeken kan de Vorst de krijts zijns Rijx vergrooten.
Tit.
Door 't wreeken werd de Vorst van zijne troon gestooten.
De Vorst die wreekt zich wijs, die door vergeeten wreekt;
Zoo maakt hy dat zijn faam tot door de wolken breekt.
Sat.
Daar 't quaadtdoen, door de straf, in teugel wordt gehouwen,
Daar kan de Vorst zijn troon tot aan de starren bouwen.
Tit.
De wreedheidt, en de straf zijn ongelijk van waardt.
| |
[pagina 44]
| |
De streng bepaalde straf bestaat in 't wettig zwaardt:
De wreedtheidt in het hart der wreede dwingelanden.
Sat.
De Vorst wreekt naar het leet de wraak een vierschaar spanden.
Tit.
O Vorst! een reedlijk Vorst gebruikt in 't wreeken maat.
Sat.
Maar niet aan die zich heel bezoedelt met verraadt.
Tit.
Is 't zoo? de fout is groot, zoo groot dat ik moet yzen:
Maar grooter de genaâ die gy ons kunt bewijzen.
Sat.
Die zelf geen schelm wil zijn, die moet de schelmery,
Tot zoen van 't heilig recht, bestraffen na waardy;
Ook is 't onmogelijk, dat een oprecht geweeten,
Tot nadeel van het Rijk, het quaadtdoen kan vergeeten.
Tit.
De hemel is te goedt, gelijk we daaglijx zien,
Om iets onmogelijx aan 't sterflijk te gebiên;
Indien het anders waar, zoo zijn 'er geen tyrannen,
Die teegens 't aards geslacht zoo wreedt zijn ingespannen
Als d'onbepaalde God, de geever alles goedts:
Die, 't geen te bitter is, doormengelt met veel zoets.
De Vorst die 't quaadt vergeeft, die wordt van alle tongen,
Schoon hem de doodt verslindt, een leevend lof gezongen.
De blijdschap van de wraak die duurt slechts voor een poos;
Maar van barmhertigheit, die is gantsch endeloos.
Sat.
De Vorst die zijn gemeent als straffeloos laat dwaalen,
Die laat zijn mogentheidt van zijn gemeent' bepaalen.
Hun wraaklust heeft te schelms in onze doodt gewrocht.
Tit.
Uw' doodt scheen hunne wil; maar die is niet volbrocht.
Sat.
Een onvolbrochte wil, geneigt tot schelmerije',
Die straft men als volbrocht.
Mark.
O Voocht der heerschappije!
Vergrijp u hier, ziet toe, men twijfelt aan de fout.
Sat.
Wie twijfelt aan 't verraadt ? hier is de brief, daar 't goudt.
Mark.
Wierdt Palemedes hier, dien Phenix, die de Grieken
Bestraalde met de glans van zijn vergulde wieken,
Door zoo vervloekt een brief, met landverraad beticht?
Dit 's een Ulysses vondt. de Vorst die is verplicht
| |
[pagina 45]
| |
Tot nauwer onderzoek, eer hy dit stuk kan straffen.
Sat.
Wy wreeken zoo 't ons lust: wie dart 'er tegen blaffen?
Tit.
Heel anders blonk oud' Room, toen d'elpenbene staf
Van 't Burgermeesterschap zich op het landt begaf,
En huwden aan de spa, in schaduw van de elzen;
Toen 't Raadhuis en de ploeg elkander quam omhelzen
Met onderlinge trouw; toen hier in 's Veltheers kas
Geen nodigh huwlijxgoed voor zoon noch dochter was;
Noch dat men uit den boêl zoo veel by een kon haalen,
Om 't lijkvuur van zijn heer, en doodbus te betaalen;
Maar sedert dat de pruik, verlekkerd op sieraân,
Met Kaizerlijke pracht van paarlen wierd belaân,
En dat de zijde keurs van goudt en zilver kraakte,
En met een koningrijk, van helle stenen, blaakte;
Is all' haar glans bezwalkt. De staatzucht gaat in zwang.
Het Raadhuis wort gevreest, als een getergde slang.
Elk Rechter is een beul. de vierschaar wordt gespannen
Van holle woekeraars. de gouddorst maakt tyrannen.
De Rechter weet het recht te buigen als een was:
Of, zoo 't zijn boosheidt wil, te brijzelen als glas.
Sat.
't Ontbreekt uw' lippen niet ons achtbaarheidt te schelden;
Maar ons ontbreekt noch min uw' lastren te vergelden;
Dies houd de wraak geen standt, voor dat zy haare lust
Met uw' moordaadge zoons, tot walgens, heeft geblust.
Het oordeel is gevelt. Zy zullen 't niet ontkoomen.
Voort, neemt de lijken op, en voertze binnen Roomen.
Mark.
Ik bidt voor broeders zoons, o aller vorsten Vorst!
Eer gy uw' groote deugt met menschenbloedt bemorst.
Tit.
Van godt gevloekte stadt, waar zijn uw' roembaar' eeuwen?
Verduiveld wolvennest, en moordkuil vol van leeuwen!
Ik zie uw' val te moet; uw' oorloogstroon gesloopt;
Het heilig recht onthult; de tabberd uitgestroopt;
't Ontwijde Kapitool vol woede razernijen;
Vol Sphynxen van bedrog, vol Hydren, en Herpijen;
| |
[pagina 46]
| |
De handvest voor het graauw'; het kerkkelijk gebouw'
De nachtuil tot een nest, de spin tot weefgetouw';
De huisgoôn in het vuur; de huizen heel verlaaten
Van Roomlus burgery; de kronkelende straaten
Bezwalpt van burgerbloedt; de Kollatijnsche poort
Met lijken toegestopt; de Tyber roodt van moordt;
De markten ruig begroeit; en d'outaarkleên beschimmelen?
Het eeuwig vuur geblust, vrouw' Vestas haardsteên grimmelen
Van brullendt ongediert; de deugden zonder heul;
Alreê zie ik den slaaf zijn eigen meesters beul;
De zusters krans geschent van haar schenzieke broeder;
De dochter geeft vergift aan d'afgeleefde moeder;
De vader door de zoon, de zoon, door 's vaders staal,
Van 's levens grens geschopt; de vrouw haar egemaal,
De man zijn bedgenoot op 't bedt de ziel doet braaken;
De voedster voedt het kindt met doodlijk spog van draaken,
En schaft het tengre lam, aan 's moeders spit gerooft,
Op 's moeders eigen disch, die haar gebraaden kroost
Voor lekker wiltbraadt kauwt; hoe zal de Dondraar lijen,
Als hy genaaken ziet zoo goddelooze tijen
O Zon die 't al beziet! ondek de schelmery,
Daar ik, met mijne zoons, zoo onverhoeds, in gly.
Rei van Roomsche en Andronisenzer Iofferen.
Zang. Yder voeg zicho m te tooien.
Vlij de hagelwitte keurs,
Sluit de tabberd rijk van ploojen,
Met een gordel van veel kleurs;
Doet de paarlemoere pruike,
Niet alleen naar balsem ruike;
Maar naar 't geurige himet:
Streel de hairen, vlei de roozen,
| |
[pagina 47]
| |
Hecht de sluijer aan 't toppet,
Strikt de strikken op de broozen,
Siert de borst met diamant,
Spaar noch oor- noch arremringen,
Tooi de poezelige handt
Met getal van vingerlingen,
Ingeleit met esmaralt,
Daar het geurig' ooft meê bralt;
Wat is Venus zonder gordel?
Schoonheidt neemt sieraadt te vordel.
Tegen-zang. Wegh met steenen, wegh met paarelen,
Hier eischt steen noch paarelsnoer;
Want de traanen die hier dwaarelen,
Stremmen nu tot perlemoer.
Krab het aanzicht, klop de borsten,
Smeek het hoofd der Roomsche Vorsten;
Al waar 't hart als diamant,
Zoo is 't tot medoog te smeeden,
Met de hamer van 't verstant,
Op het aanbeelt van de reeden.
Waar de Minnemoer versierdt,
Toen Adonis was gebeeten,
Van het woedend' ongediert?
Venus heeft haar pruik gereeten,
Ja haar geurge roozenhoedt.
Val de Roomsche Vorst te voet.
't Wapen van de Maagde reyen,
Dat bestaat alleen in schreyen.
Toe-zang. Huw de klank der schelle luiten
Aan het spel der dertle fluiten,
| |
[pagina 48]
| |
Leid de Bruid met zulk een' galm,
Met de sleep van haar gespeelen,
Langs een vloer van maagdepalm,
Naar de Roomsche wreektooneelen,
By haer lieve Bruidegom,
Die op d'oever van zijn leven,
't Laatste kusje wenscht te geven,
Aan zijn kuische Maagdeblom.
|
|