| |
| |
| |
Aran en Titus.
| |
Het Eerste Bedryf
Saturninus. Markus Andronikus. Bassianus. Roomsche Raden. Rei van Roomsche
Burgeren.
Wie zal den Adelaar zijn taje wieken fnuiken,
Nu Titus strijdbre bijl de Gotsche Leeuw doet duiken
Voor 't heilig Kapitool? en slaat Augustus merk
In 't dartele sieraadt van 's vyands metselwerk.
Hoe schaatren alle volken!
De Faam draagt Titus lof door 't drift der bruine wolken:
De wijde werreld waagt van zulk een Scipion,
Die 't Roomsche Rijk bestraalt gelijk de middag zon.
Titus Andronikus. Thamera. Quiro. Demetrius. Pollander. Melanus. Klaudillus.
Gradamard.
Roome rijk van roem! wat torst uw' hoofd al kroonen!
Wat zwaait uw handt al gouds! wat drukt uw voet al troonen!
Hoe zijt gy staag omheint van Roomlus Ridderschap!
Gy zijt tot op de top van Alexanders trap!
Heeft godt Augustus ooit, bestuwt van yzre drommelen,
By 't hitsen der trompett', en 't moedigen der trommelen
Den Persiaan geparst, en buuren van den Nijl?
Uw' hopman heeft in 't Noordt, gewapent met de bijl,
De grenzen van Euroop, zeeghaftig op gaan bijten;
En keerde 't woede heir der wettelooze Schijten,
En dreef het met de kling, en kiem van yzre vuist,
Op 't bekkeneel geschaart, van brein, en bloedt begruist,
Tot in 't Rifeesch gebergt, daar Tanais golven wassen
Tot voedsel van Maeot, en Pontus kille plassen.
| |
| |
De godvergeeten Gott': de sarrende Sarmaatt':
En d'overvinge Vinn', beschorst met harnasplaat:
Al t'zaam ten krijg gerust, met d'ongeruste Russen:
En 't norsche noorsche volk, heb ik de vlam doen blussen
Van godt Gradivus toorts. de Wraak verdelgt haar speer.
Het Oorlog walgt van bloedt. 't Latijnsche moordgeweer
Heeft zich gants zat geknaagt. de beemt komt bouwliên eissen.
Het paardt wil naar de ploeg. de kling buigt zich tot zeissen.
't Besch schreeuwt vast om de bijl. de zeissenkoets zoekt rust.
Het vaandel wil te pronk. elk heeft de Vreê gekust;
Dies vul de holle buik der hongerige roesten
Met glinstrendt wapentuig. uw' handt zal schepters oesten.
De werreld zy uw' erf, en strek u tot een troon,
En 't blaauw' turkoische dak, een hel gestarnde kroon.
Heldhaftig oorlogs Heldt, Augustus heldenwaagen,
Zal u, gelijk een godt, tot aan de starren draagen:
Ja dat de Hemel zelf van u kan zijn verheert,
Dat heeft de zuil uw's neks al schraagende geleert.
Gy die de troon bekleedt van uw' vergoode ouderen,
En 't Rooms gewelfsel torst, als waar 't met Atlas schouderen:
Gy die de bijl van 't heir en 's oorlogs standaar zweit,
En met uw' staale vuist een oegst van lijken meit,
Heeft Argos bitse wraak de buik van duizent kielen
Bezwangert met haar zaadt, die zoo veel duizent zielen
In Phrygen heeft gebaart, om Menelaus gemaal
Te winnen, door de deugdt van 't overzeesche staal?
Wie zou om zulk een vrouw geen tien jaar willen kampen?
Al schakelden 't geval een' reex van oorlogsrampen,
Zoo schoot ik 't harnas aan, en presten 't heir te veldt.
O welk een tooveres heeft Titus hier gestelt!
Wat boezem zou niet blaaken
Om zulk een roozengaardt, op leliwitte kaaken?
O goôn ik ben gewont ! ontbintze die my boeit,
| |
| |
En 't nooit gezengde hart in Aenas schoorsteen gloeit.
Daar is de Gotsche praal.
Hoe dring ik door 't gedrang van uwe godlijkheeden?
Hier zijn tot een gesmeet, ô praal mijns hofgezins!
Op 't aanbeeld' van Natuur, twee groote vyandins:
Dat 's schoon, en eerbaarheidt. ik laat de schepter slippen
Indien ik met mijn mondt op d'oever van uw' lippen
Mag stranden met een kus: ô mondt vol ambrozijn!
Daar duizent kusjes vliên op wiekjes van robijn.
Uw' voorhoofdt, zonder Voor, ten oogen toe gedolven,
In eene goude zee van kronkelende golven.
Weêrstraalt het stralend licht.
Het vuur dat vaardig brandt, wert vaardig uitgeblust.
De naauw' voldraagen roos, met d'uchtent zon gebooren
Wordt door de middagh zon, op middagh afgeschooren.
De min is als een bloem; een bloem is haast verdort.
Zoo schichtig is uw' Rijk, door 't Roomsche heyr, gestort.
Uw' heyrkracht was wel groot, maar grooter zijn Gods roeden;
Noch grooter onze zondt: zoo lang zal Gotlant bloeden
Door uwe geesselzweep, tot alles is voldaan:
Dies zal ik 't Roomsche juk met lijtzaamheidt ontfaân.
De goude lijtzaamheidt bemint de zwaarste plaagen.
Hoe dat de deugdt meer lijt, hoe datze meer kan draagen.
Want lijtzaamheidt vereeldt.
Gezicht beviel, en ziel ontfing op 't zwanendons:
Stier my tot proef van min in d'onderaardsche kolken,
Om Plutoos sleuteldrig, in spijt der helsche volken,
Te slepen voor den dagh van daar nooit daghstraal blikt,
En zoo d'all'ziende zon voor 't schriklijk schepsel schrikt
Als in Alcides eeuw'; en haar paruik laat zinken
In 't pekel van de zee: dan zal de zon noch blinken
| |
| |
Hoe mijn gezicht een zon?
O oorzaak van mijn leer! noem het een zoute bron.
In koutheidt is 't een bron: maar by den Alverwinner!
Een zon die my verteerdt.
Al d'eeden van een minner
Zijn vry voor 's hemels straf, zy worden van de windt,
En zee verslonden: dies zweer vry by Venus kindt.
Kroondraagster van mijn ziel! indien 't uw' lust bestemden,
Dat gy ten bosch woud' gaan langs marjolyne bemden,
In hazelare schaauw', ik volgden onvermoeit,
In 't opgetorste kleedt, met buigzaam eelt geschoeit;
Ik zou het Kaizers ampt in d'open lucht verpoozen,
Gezetelt op een struik, betullebandt met roozen,
Gescheptert met een stok, omheint van knablent vee;
Dies gun dat ik het steen van uwe boezem kneê.
Een afgerechte tong is qualijk te ontslippen.
Maar d'oogen van een vrouw zijn Venus minneknippen.
Ik haat, ik vloek de Min. mijn oogen zijn te ang
Voor zulk een krokodil, en doodelijke slang.
Godin van 't Gots gewest! zijt gy uit ijs gebooren?
Geen paardt zoo hardt van huidt of 't draaft naar Venus spooren.
De wrevelige stier: het borstelige zwijn:
De logge wallevisch: de snelle dollefijn:
En d'overfiere leeuw zijn vol van minnevonken.
De Min is niet t'ontgaan in bosschen noch spelonken.
De schrander' olifant is 't middelrijf doorgrieft:
De winden vliên elkaâr, door onderlinge liefd,
Al hijgende te moet: de dikbeschorste boomen,
Omhelzen ellikaâr: de koele waterstroomen
Vermengen haar in een: zoo zaait de Min haar zaadt,
En spint, met Cinthia, een endelooze draadt.
O groote kracht des Mins! mijn boezem is vol bresschen.
Mijn hart is aangebrandt. het vuur is niet te lesschen
| |
| |
't Is wellust die u quelt.
Is 't smeeken te vergeefs? zoo dient 'er dan gewelt:
Want die te flaauw verzoekt, die leerd een ander weigeren.
Wee hen die 't heilig recht door minlust oversteigeren:
Oft steunt gy op uw' macht die zoo veel kroonen torst?
De Vorst is om 't gemeen; 't gemeen niet om de Vorst.
De vorstelijke wil magh hier als wettig spreeken.
De Vorst die mag 't gemeen wel buigen; maar niet breeken:
Want hoe hy meerder recht in zich op andre vindt,
Hoe hy, om recht te doen, zich meer aan 't recht verbindt.
Daar 't graau op 't kussen zit, is 't allerquaatst te duchten.
Daar 't recht in 't staal bestaat, moet d'oude vryheidt vluchten.
Een reedelijke Vorst doormengt het zuur met zoet:
Men koopt zijn gunst voor zweet; maar niet voor menschen bloedt.
De Vorsten, en 't gemeen zijn eeven streng verbonden;
Dies zie wat gy bestaat, de straf vervolgt de zonden.
Wel volgtze 't Gotsche Rijk, dat eer zoo strijdbaar was;
Maar nu door 's oorlogs toorts bedooven leit in d'asch.
Wy steunden, als wel eer, op ons aaloude machten.
Die 't al verdelgen wil, moet alle ding verwachten.
Die tot op 't hoogste klimt, verwacht de laagste val:
Dat tuigt het smookendt puin van uw' gesloopte wal.
Wat zich te zwaar verheft, moet door zijn zwaarte zinken.
Fortuin is van gelas, als zy begint te blinken,
Mevrouw' zie wat gy doet:
Wie Vorsten gunst ontzeidt, stapt zijne doodt te moet.
Een reedelooze Vorst verdelgt zijn eigen muuren,
En maakt zich zelf tot roof van vyandlijke buuren.
O min! o min! o min! hoe prikkelt uwe pijl
Men zal door 's Priesters bijl,
Ten offer van Godt Mars, het hooft der Gotten slachten;
| |
| |
Dan zal der Goden Tolk, vol van Sibyllas krachten,
Als Delfos wichelaar in 's Hemels vierschaar treên,
Om d'uitkomst van u min, van lit tot lit t'ontleên.
Rei van Tempeliers. Aran. Leeuwenmond
Die de toom des krijgs liet slippen,
Van Vrouwvenus malsche lippen:
Vier de toomen van uw lusten,
Hy die 't vuur des krijgs uitblusten,
Stookt op uwen offerdisch,
't Vuur dat u geheiligt is:
Om de Gotsche Moor te braaden,
Die weleer in 't bloedt dorst baaden
Van het strijdbre Roomsche volk,
Door de snee, : //:: //: van zijnen dolk.
Houd op versteent gespook tot mijn verderf geschaapen;
Geveinsde Tempeliers; van Godt vervloekte Paapen;
Bloeddronke wichelaars: die, als 't uw schenzucht wil,
Het plonderende graauw, onkondig in 't geschil,
Van kerk, en landbestier, ontslaat van al hunn' eeden:
En t'zaamgerotte schuim der vrygevochte steeden,
Als of 't den hemel wou, op 't heilig Raadhuis hitst;
En 't Rijk, door tempelwrok, en moordkrakkeel gesplitst,
Ten roof geeft aan den muil der geestelijke tijgers.
Is 't Aran? ja hy is 't. o praal van alle krijgers!
Wat zijt gy voor een gast?
Die 't scharpgeslepen staal, als u de schepter, past;
| |
| |
'k Ben Gotlands Wapengodt, die 't Roomsche heir deedt schrikken
Door 't dondren van mijn stem, door 't blixmen van mijn blikken.
Men geef hem voort aan 't vier.
Men geef aan Mavors Paap een groen bekranste stier;
Of paait de grage buik der hongerige vlammen
Met geit, en bokkenbloedt, met uitgepikte rammen,
Door 's Priesters mes geslacht.
Wat eischt de Roomsche Vorst?
Is 't zuiver hartebloedt? doorprikkel deze borst;
Maar niet die 't Gotsche Rijk, als met een wal, omhekte.
O grijze Tempelier! dat gy mijn voorspraak strekte.
Hy is Gods heil niet waardt, die 't Godlijk ampt bedient,
Die voor 't gemeene best durft neigen tot zijn vriendt.
Zijt gy dan op het naarst den Baktriaansche heuvelen,
Waar dat men als op zee, om hier in 't zandt te sneuvelen,
Naar het gestarnte reist, van een leeuwin gebraakt?
Of is uw' wreede hart van harde steen gemaakt?
Of zijt gy op het top der staâgbesneeuwde Alpen;
Of daar Thermodoön, met ys vermengt, komt zwalpen,
Met beeremelk gevoedt? of zijt gy voortgebracht,
By die, van bloedt bemorst, in 's aartboôms andre nacht,
Haar voeten tegens d'onz' aanzetten? zijn de kuilen
Van 't woest Bazarien, daar 't ongediert gaat huilen,
U voedster steên geweest? zeg, Roomsche wichelaar.
O Vorst! ontsla de Moor van 't schrikkelijk outaar.
Went u tot Mavors oor, die ons om 't bloedt komt maanen.
De wapens van een vrouw zijn krachtelooze traanen.
Hoe heeft de razerny tot u zoo breeden brug?
Het eens gesprooken woort kan nimmer weêr te rug.
Hy is aan Godt verlooft, 't is billijk dat hy sneuvel.
Voort: kniel voor 't heilig mes op dees gewijden heuvel.
Sta af bloeddorstge Paap.
Wie 's Priesters handt verlet,
| |
| |
Vervalt in 's hemels vloek, als die 't gewijdt besmet.
Wie zag ooit menschen bloedt zoo goddeloos vergieten,
By die gevoestert zijn door 't zap der suikre rieten?
Hy heeft wel wreedt geweest die 't eerste lemmet sleep;
Maar wreeder was de handt, die 't om te moorden greep:
Sla uw' scheurzieke pooten
Verdelg de Gotsche looten:
Kom pletter Thamras hooft;
Zoo wordt het vuur des wraaks door Thamras bloedt gedooft.
Het noodlot eischt de Moor.
Ik eisch het hooft der guiten,
Die in zijn herssenschaal een noodlot weet te sluiten:
Of dicht hun die hy haat een Styx ; een Acheron;
Een nimmerzatte hel; een gloeiend' Phlegeton,
Vol doodelijke pijn, en endelooze straffen;
Een Veerman met een boot; een rekel die met blaffen
Een yzre poort bewaart: zoo houdt men 't volk in toom
Door een vervloekte vondt, en schelmsche papedroom:
Maar zoo 'er duivels zijn, die tegens d'aardt zich kanten,
Zoo zijn 't de Tempeliers met hunne vloekverwanten.
De Vorsten vreezen meer voor 't mijterdraagendt volk,
Dan voor de scharpe punt van een verraaders dolk.
O gruwel zonder gaa! een marmer beeldt zouw' beeven.
Zoo gy ons min erkent, zoo blijft de Moor in 't leeven.
Wie lichtelijk gelooft word lichtelijk verleit.
Wy zweeren 't by ons staf.
Geen min wordt u ontzeit.
Rijs Gotlands Goodenpraal.
Uw' zetels zijn aan 't kraaken,
Zoo gy door Thamras min dees offerhandt doet staaken.
Ik offer speer en kling voor Venus elpen stoel;
| |
| |
Want die Vrouw Venus eerdt, eerdt haaren dappren Boel.
Wy Romers zijn verplicht aan 't hoofdt der oorlogslieden,
Deez' streng gedoemde Moor op d'offerdisch te bieden.
Hoe kan hy die de Min zijn boezem heeft gewijdt?
Gy kunt indienge wilt; dies geef Godt Mars geen oorzaak
Gy toond' u eerst als voorspraak
Van Saturninus min, nu schijnt het dat gy deist.
Nu gy den offer staakt, die Mavors heeft geëischt.
Bekleedt het wreedt outaar met tienpaar gladde stieren:
Godt Mars eischt menschen spieren.
Hoe dus zeeghaftigh Vorst, en zenuw' des soldaats
Gy brandmerkt uwe deugt, en brouwt het Rijk veel quaats.
Gy hebt, als 't roer des Rijx, ten dienst der krijghgezinden,
Het buldrend heir gekeert der vier onwinbre winden;
Aan d'Ister was uw' arm het yzigh noordt getroost;
Op d'oever van Byzants het helderdaagend oost;
In 't Rhodiaans gebiet, omheint met zoute baaren,
Het overzwoele zuidt; by Herkules pilaaren
Het zomerblaazend west; gy hebt, gelijk een Godt,
Van 't zwalpend pekelschuim, met uw' getakeld vlot,
Charybdis barrening, tot tweemaal, door gezwommen;
Wie heeft de Pyreneen dan uwe hengst beklommen?
Wie schuimde 't Frans gewest? nu komt een tenger wicht,
En dwingt die 't alles dwong met een vervrouwde schicht.
Waar zijn all' d'oude krachte'
Van mijn gevreesde handt, die zoo veel Romers slachte?
Dat ik de stoute tong, die my ten offer doemt,
Schoon hy 't voor 't Rooms gezag, met Mavors eisch verbloemt,
| |
| |
'k Zweer by deez' groene telgen,
Dat 't aardrijk uwe bloedt, en Styx uw ziel zal zwelgen.
O grijze schuddebol! is 't waarheidt of is 't droom?
De wapens zijn u nut, als Phaëton den toom.
Uw speer zy u een kruk, op dat gy niet zult kruipen.
Uw hellemet een kop, om Bacchus uit te zuipen.
Uw gulde beukelaar verstrekt u tot een disch.
Uw sabel tot een mes, daar 't lekkre wildbraadt is.
De yzre schalischoen bekleedt de leest der handen,
Op dat gy aan 't gebraân uw vingren niet zult branden.
Door 't vluchten van mijn volk hebt gy my vast gekreegen;
Maar niet door uw geweer: te stomp is uwe deegen.
Dat gy het Kapitool bespatten wilt met bloedt?
Steek 't lemmet in de scheê; men vecht hier met de wetten,
Die Saturninus handt in Roomlus handtvest zetten.
Eer 't uitgetogen staal de lamp des levens blust.
Die 't quaaddoen kan beteuglen,
En 't quaaddoen niet bestraft, die geeft het quaaddoen vleuglen.
De vreeze voor de straf, is vyandt van het quaadt.
O moeder van de Min! wat strooitge hier voor zaadt?
Gy zult de slijpsteen zijn die elk het brein zal scherpen,
En blijven zelf zoo stomp, dat elk u zal verwerpen.
Voort rekel, flux van hier; men vindt geen quaader quaadt,
Dan daar een Papentong wil spreeken in den Raadt.
Voort Bassiaan geeft last, om Thamras oor te streelen
| |
| |
Met windt, en snaargespel, doorwrocht met maagde keelen.
Wat jaagt u dus verbaast?
Wat is' er gaans? zeg op.
Al 't landt is op de been. een zwijn, als twee paar zwijnen
Heeft zich in 't west vertoont dicht aan de Tyberboordt.
De bouliên zijn vol schrix, en schreeuwen niet dan: moordt.
Elk geeft zich op de vlucht, de klokken zijn aan 't kleppen.
Op Roomsche Ridderschap, 't is tijdt om u te reppen.
Elk wapen zich met moedt; de noodt heeft ons geprest.
Al wat de noodt vereischt dat is 't gemene best.
Rei van Romers, en Gotten.
Zang.
Kleene werreldt, groote stadt,
Die het Roomsche Rijk herstelden,
Voesterwieg, en bakermat,
Van zoo veel befaamde helden,
Geef het glinsterende wapen,
Tot de Gotsche val geschapen,
Aan de kaaken van de Tijdt,
Die het al met roest deurbijt.
Laat de sabel nu versmeede',
Op het aanbeeldt van de vreede,
Tot een kouter voor de ploeg;
Want de krijg heeft haar vernoeg,
Door de val der Gotsche steede'.
| |
| |
Tegenzang.
All' uw' roemen is om zunst;
Roem op Thamras oorloogs tochten,
Op haar zoete toverkunst,
Die den Vorst zoo heeft bevochten,
Dat hy 't toom des krijgs laat slippen,
Om te krijgen met de lippen,
D'oorzaak van zijn eerste min;
Want een veldslag van twee monden,
Slaat de borst vol zoete wonden;
Wonden, die de Minnegodt,
Door het minnelijk genot,
Weet te heelen, op de sponden.
Toezang.
Septerdraager van Europe,
Die de werreldt af zou loope',
Die de Gotten in het noordt,
Met hun strijdbre bondgebuuren,
Zegenhaftigh hebt versmoort,
Onder 't puin van hunne muuren,
Is 'er tegens Min geen wapen?
Kan een Vorst zich zoo vergapen,
Aan 't blankkestel van een hoer?
Aan de mondt vol paarlemoer?
O vervloekte minneschichten!
Die de starkste mensch doet zwichten,
Die de Leeuw, der dieren Vorst,
Weet te prikklen in zijn borst,
Dat hy om zijn Gaa gaat raazen,
Wie kan uwe kracht uitblaazen?
|
|