Inhoud.
Toen Titus Andronikus, een dappere Veldoverste der Romeinen, na 't verdelgen der
Gotten, hare Koninginne Thamera, te Roomen op 't Kapitolium, in Triomf gevangen
brocht, werde Saturninus, toen Kaizer van Roomen, zoo bevochten door de
schoonheid des Koningins, dat hy'er de septer, tot loon van weermin, bood, 't welk zy
hem weigerde. Ondertusschen waren de Wichelaars bezigh, om Aran, 't welk een
Moor was, in 't byzijn van Saturninus, voor 't outaar van Mars, te offeren: de Gotsche
Koninginne, die hare gevange Veldoverste, wiens boel zy was, in de handen des
Wichelaars zag, poogde hem, zoo door haar zelfs ten offer te bieden, als door gebeden,
te ontzetten; 't welk Saturninus, op voorwaarde van hare wêerliefde te genieten,
bewilgden, schoon Titus en alle Wichelaars de Moor ten offer doemden. Aran door
zulk een oorzaak op Titus gebeten, besluit, terwijl 't Hof op de jaght is, 't huis van
Andronikus uit te roejen, tot welk een hulp hy Quiro en Demetrius, de Zonen des
Gotsche Koningins, naar lange tegenstreving, zoo vervoerde, dat zy Bassianus, des
Kaizers broeder, en vryer van Rozalyna, d'eenige Dochter van Titus, vermoorden, en
Rozelyna niet alleen schenden; maar, op dat het schelmstuk niet gemelt zou worden,
de tong en handen af snijden: hy zelf werpt Klaudillus en Gradamard, twee Zonen van
Titus, in een put, daar hy alree een hellemet met goud begraven had, en strooiden 'er
voorts een zekere brief, die als ofze door de moorders geschreeven was, aan Pollander
en Melanus, de jongste zonen van Titus, kondschap zou doen, hoe dat zy Bassianus,
met hunne broeders vermoort hadden op de zelfde plaats, daar zy de hellemet met
goud, dat quansuis 't loon van deze moorden zou zijn, begraven hadden, om niet door
de munt beklapt te werden. Zoo dra als den brief van Titus gevonden en door
Saturninus gelezen, en 't goud voor den dagh gebracht was, werden Pollander en
Melanus met deze moorden beticht, waar over Saturninus hun ter dood veroordeelde.
De Moor, hier meê niet vernoeght, maakt, terwijl dat Pollander en Melanus gerecht
worden, Titus de Vader wijs, dat de Kaizer zijne zonen, zoo hy hem zijne rechtehand
wilde leveren, verschoonen zal; die hy daar op af kapt en aan den Kaizer stiert;
Quintus de staatjongen van Aran, brengt hem uit last zijns Heers, in plaats van zijn
Zonen, de hoofden, en zijne afgekapte hand: Titus, door zulk een wreetheid aan 't
razen, doch door aanspraak van Lucius, zijn oudste Zoon, die overmits dat hy zijne
Broeders met geweld ontzetten wilde, 't land ontzeid was, en Markus zijne Broeder
weêr aan 't bedaren geraakt, zweert, op de aanhitzing van de geesten der vermoorden,
Roomen tot de grond te verdelgen; waarop Lucius de Regementen van zijne
vermoorde broeders naar de Stadt voerde, en vind Aran, verzelschapt met Quiro en
Demetrius, die hem de hoedanigheid van Rozelynas verkrachtinge vertellen: Lucius
hier door geterght, krijght Aran, naar eenige tegenstand, dewijl Quiro en Demetrius
hun op de vlucht begeven, gevangen, en stierde hem voorts, in een besloten koets, naar
't Hof van zijn Vader, daar Rozelyna, Askanius, 't zoontje van hare broeder Lucius, 't
Boek der Herscheppinge, overmits datze de vrouwekracht van Thereus zagh, uit zijne
handen pooght te nemen; maar eer 't jongsken, van zyne moey vervolgt, naar zyn
grootvader liep, die, door Rozelyna aangewezen, de verkrachting van Philomena las,
en gekomen daar de Poeët zeid, maar heeft de jongemaagd verkracht, zoo sloegh zy
haar Vader 't boek uit de handen, als of zy wilde zeggen, dat zy op zodanigen wijs
verkracht was, waar op dat zy van Markus, 't welk haar Oom was, geleerd, de namen
van die haar verkracht hadden, met een stok in 't zand schreef. Thamera, die door hare
Zonen kondschap had, dat Aran van Lucius gevangen was, verschijnt Titus, met hare
zoons, die zy haar gespelen noemde, in de gedaante van de Wraak, en zoekt hem door
zulk een middel wijs te maken, dat Lucius, om de Moor