| |
| |
| |
Vreede tusschen Filippus de Vierde, Koning van Spanje; en de Staaten der vrye
Neederlanden.
| |
| |
| |
Eedelen, hooghgeleerden, wijzen en voorzienigen Heer, Myn Heer Andries Bikker,
Staat Generaal, Eertijdts Gezant aan de Kroonen van Poolen en Zweeden; Raadt,
Oudt-Burgermeester, Kornel, en Bewinthebber der Oost-Indische Maatschappy
t'Amsterdam, &c.
Myn heer,
Hier isze, daar de liefde tot het verbondt der Neederlanden, en de lust tot de
Dichtkunst, twee scherpe spooren, my toe aangeprikkelt hebben. twijfelt U Eedt. wie
't is, die ik zoo ongedaan, gelijk een ruwe schets, onder d'oogen van U Eedt. dar
brengen? de koorenäaren, de palmtakken en olijfkranssen, daar zy haar schoot meê
gevult heeft, getuigen dat ik de Vreede voor U Eedt. doe verschijnen. zy komt niet om
op uw Burgermeesterampten, die d'Aamstel aan uw' huis verbinden, te roemen; noch
om uw Gezantschappen by gekroonde Vorsten, tot heil der ze-
| |
| |
ven Gewesten, voltrokken, met een dreunende stem uit te donderen; neen: laat een
ander zich zelf door aantrekkelijke klanken kittelen; U Eedts. ooren walgen,
wanneerze de nimmer genoeg volpreze diensten, daar gy het Vaderlandt meê
verplichte, hooren. zy verzoekt om in de handen van U Eedt. te rusten, en gehoor by U
Eedt. te krijgen; by u, die, benevens andere Staatkundige vernuften, het woedende
Ooreloogh, tot nut der steeden, met staale keetens kluistert, en de heilige Vreede in
Neederlandt voor eeuwigh op 't autaar helpt zetten. die Vreede, daar alle rijpe
herssenen, met een taaje lijdtzaamheit, naa verlangden, en hun keelen hees om
schreeuwden; wantze hadden haar eigenschappen, in de schaal der gemoederen, met
het nauluisterende teegenwicht der scherpe oordelen, voor goddelijk opgewogen. zy
pooght U Eedt. de hoedanigheeden, dieze in haar boezem verborgen heeft, door
d'oogen in het brein te drukken; vergun haar zulk een hoovaardy; vermitsze de Vreede
der Neederlanden met zulk een aanminnigheidt omhelst, gelijkze de Krijgh, de
moeder aller gruwelen, vervloekt. Myn Heer, indien ik U Eedt. met een te vrye tong
bejegent heb, vergeef my zulk een misdaadt; want ik ben in een landt gebooren daar U
Eedt. de Vryheidt, het waardtste naast de Vreede, een tempel hebt helpen bouwen.
Uw' eedelheidts plichtschuldighsten onderdaan
Jan Vos.
t'Amsterdam, den xv van Mey, of Vreedemaandt, 1648.
| |
| |
| |
Vreede tusschen Filippus de Vierde, Koning van Spanje; en de Staaten der
Vrye Neederlanden.
Een ander doopt de punt van Freedrix staale deegen
In een helmet vol bloedts, om zijn beroemde zeegen,
Op 't yzre harrenas, daar hy zijn borst in waagdt,
Die voor geen hekel van gevelde spietsen saagt,
Noch voor geen zwarm van loôn, op 't heerelijxst te schrijven.
Mijn Zanggoddin heeft lust, in schaaduw van olijven,
Met pallem geperruikt, langs d'Amsterdamsche bron
Te zingen, hoe de Vreê, die helle middaghzon,
Die Neederlandt bestraalt, haar witte vlag komt planten,
't Geschut vernaagelen, de helmen aan de wanten,
En 't slaghzwaardt in de scheê, de roest te knaagen geeft;
Hoe zy de moordttrompet en trom met rach beweest,
En Janus tempeldeur voor eeuwigh weet te sluiten.
Op heldendichters, op, versnaart uw' schorre luiten,
En voeght u aan de rey. de Krijgh is afgestreên.
De Vreede lacht ons toe. hier vloeit een Hippokreen.
Waar vlucht ik, riep Euroop', toen zy haar heerschappyen,
In wapenen gegespt, als helsche raazernyen,
Elkaâr het spits zach biên? Hier zwalpt een beek van bloedt.
Daar rijst een bergh van doôn. gins zie ik, door de gloedt
Van Mavors oorlooghstoorts, de steeden overrompelen.
De dorpen in een zee van duizent jammren dompelen.
| |
| |
Men breekt de graven op, en trekt de doôn uit d'aardt,
Om, of 't de wreetheidt van het nimmerzatte zwaardt
Aan leevendt volk ontbrak, de dooden te bevechten.
Men sleept de kuissche bruidt, by haar ontvlochte vlechten,
Door 't zijpelende bloedt van haare bruidegom,
En schentz' op 't warme lijk. tans plof men in een drom
Van menschen, als de beer, in 't ongebaande Noorden,
Met zijn gespalkte muil, en klaauwen scharp tot moorden,
In 't weerelooze vee. geen gierigheidt zoo hol,
Noch geilheidt zoo onkuis, noch vyandtschap zoo dol,
Of 't wordt gepleeght. men hoeft niet naa de Nijl te vaaren,
Om wreedt gedrocht te zien. mijn heerschappyen baaren
Afgrijslijker gedrocht dan 't Zuiderdeel. geen kuil
Heeft, riepze, mijn gewest, daar ik voor 't Oorloogh schuil.
Zy vluchte naa deVreed'. In 't Oosten, daar de waagen
Van Febus, vol gesteent, om schitterendt te daagen,
Uit Tetis golven rijst, leit een geheilight hof,
Omheiningt met een heg van eeuwighbloeiendt lof.
De mantelingen zijn met ceedren overwossen.
O zegenrijke Vreê! vergun dat ik de bosschen,
En beemden van uw' Rijk, voor 't daalen van de zon,
Door wandel, en mijn pen magh doopen in de bron,
Die 't weeligh klavergras met nektar komt bestroomen.
Hier opent zich een dal, vol gaadelooze boomen.
Dit is het lustpriëel van godt Saturnus tijdt.
De Tempe lilt van schrik, en quijnt van enkle spijt.
Wie zou deez' gaarden niet voor d'Elizeesche kiezen?
Hier nestlen fenixen. daar weien gulde vliezen.
Gins loeien d'akkers van eenhoorens, groot van waardt:
Het krielt 'er, in 't geboomt, van pauwen, schoon van staart:
Van papegaien, en parketten, rijk van taalen:
Het klinkt 'er over al van schelle nachtegaalen.
Hier ruist een zilverbeek. daar lacht een roozegaardt.
Gins aâmt een mirthebosch. men ziet de vruchtbaar aardt,
| |
| |
Met bloemen getapijt, vol liefelijke spikkelen.
De neetlen zijn 'er koel. de doornen zonder prikkelen.
De distlen handelbaar, en d'iben gifteloos.
De koorenhallem bloeit en zwelt 'er van ambrooz'.
Het dauwt 'er hooningraat. men zuigt 'er most uit alssem
En riekt 'er tijm uit look. de pijnboom zweet 'er balssem.
De duif, en kiekendief, die broên 'er op een nest.
Mijn ganzeschacht verlieft op 't vreedenrijk gewest!
Men ziet 'er wolf en schaap, door Min geprikkelt, paaren.
De lauwerier omhelst de groene pallemblaaren.
De poopeltak d'olijf. de daadel is verlieft,
Op d'ooftelooze wilg. elk voelt 'er zich doorgrieft.
Geen dier dat scharp van klaauw', of schor is, mach de heggen
Genaaken, of het moet zijn klaauw' en galm afleggen;
Ja al wat schniklijk is. het is 'er altijt Lent'.
Men heeft 'er ploegh, noch zeis, noch 't snoeimes nooit gekent.
Het groeit 'er zonder huip; of zoo m' 'er hulp kan vinden,
Het zijn geen handen; maar de laauwe westewinden.
Men ziet 'er kruidt noch bloem, door rups noch spin besmet.
De donder, die de kruin der heuvelen verplet,
Durft haar verwoede kracht niet by de takken brengen.
De blixem vreest het loof van 't heiligh bosch te zengen.
De haagel heeft 'er nooit de bloeisemblaân gesnoeit,
Noch balm gekreukt, noch druif gequetst, noch wat 'er groeit.
De vorstelijke Trouw, d'oprecht' Onnoozelheeden,
De stark' Eendrachtigheidt, een borstweer aller steeden;
De waare Burgerliefd, het ongekreukte Recht,
De hemelsch' Eerbaarheidt, en al wie, door 't gevecht,
Euroop' verlieten, gaan in deeze lustpriëelen,
En klaagen dat de Tijdt, die van geen moordtkrakkeelen,
Noch barsche wapenen, noch wallen om de steên,
Noch boey, noch vierschaar wist, zoo jammerlijk verdween.
In 't ronde middelveldt, omgordt met zeven stroomen,
Staat een verheeven slot, dat hier uit alle boomen
| |
| |
Komt rijzen, als het licht van Febus uit de zee.
De stoffen lyden nau dat ik het naader treê.
Mijn oogen schemeren, mijn voeten zijn aan 't stronkelen.
D'agaaten, d'amatist', de paarlen, de karbonkelen,
Het barnsteen, 't kristalijn, het zillever, en goudt,
Heeft Mulciber, tot roem, vol kunst, aan een gebouwt.
Kan iemants ooghstraal het gebouw vol goude zonnen,
Vol zilvre maanen, en vol starren, ongeschonnen,
Deurwandlen, hy ga heen, de mijn is veel te flaauw.
Hier quam de droev' Euroop', toen zy de scherpe klaauw
Des Ooreloghs ontliep, en hoort hier op den drempel
De maaghden zingen: hoe Augustus Janus tempel,
Met yzre grendelen, met ketenen van staal,
Met kopre boomen, en met slooten van metaal,
Naa 't bloedigh vechten, sloot. nu hoe de helsche twisten,
Van 't Sweedsch, en Poolsche Rijk, naa 't woeden, weeder slisten,
Nu zong de Vreedeschaar, hoe Spanje het bestandt,
Daar d'allergaaust' om riep, in 't quijnendt Neederlandt,
Het worstelschool van Mars, voor twalef jaaren maakte.
Hoe d'uitgeputte steên, door vreê, aan 't bloeien raakte'.
Zy tradt in d'oopen zaal, daar zy de Vreede zag,
Dat goddelijke beeldt, gelijk een flonkerbag,
Met paarelen omringt, in 't midden van haar schaaren,
Op een yvoore troon. haar staatsidochters waaren
Heel beezigh met gebloemt, met kruidt, met gom, en zaadt:
Deez' schift' het van elkaâr. die woogent op de maat.
De Vreê bereiden 't voort. 't een doet de bussen zwijgen.
Het ander bluscht het vuur der heete burgerkrijgen.
Het ander wikkelt Mars, wanneer hy menschen slacht,
Het slaghzwaardt uit de vuist. elk heeft bezondre kracht;
Doch elk bemint de rust. Wie zijt gy, riep de Vreede,
Toen zy Euroope zagh; wat jaaght u hier? geef reede.
Hier, sprakz' al knielend', buight Euroope voor uw' schoot:
Ik kom niet klaagen, dat mijn blonde hairen roodt
| |
| |
Van bloedt, begruist van stof, noch vet van merrigh hangen
Langs mijn doorkerfde rugh, noch dat mijn doodtsche wangen
En borsten zijn doorkrabt, noch 't barsten der granaat',
Noch 't springen van de mijn', noch 't woeden der soldaat':
't Een ziet gy, 't andre heb ik ik, door duizent zuchte',
De booden van mijn smart, doen hooren; maar doorluchte
Godin! ik kom om hulp. hier dient iet uitgewrocht.
Hoedaanigh, vraaght de Vreê, wat heeft de noodt bedocht?
Euroop' hier op; gy moet, om onze twist te smooren,
De veerste Koningen, in aller yl, bekooren
Tot een uitheemsche krijgh. mijn eisch is in uw' macht,
Zoo gy hen vreê vergunt; want dit verdeelt geslacht,
Zal, zoo het rust bekomt, in steden, bosschen, beemden,
Hun handen wapenen, om tegens ons, als vreemden,
In 't veldt ten strijt te gaan. o pallemdraagster! prest
(Zoo stikt mijn burgertwist) de Turk uit zijn gewest.
Ja lokt de woest' Albaan uit zijn besneeuwde kuilen.
D'onburgerlijk' Ibeer, die by 't gediert gaat schuilen,
Van het Hirkaansche meir. de straffe Moscovyt
Uit het beplant moeras. en d'onbemuurde Scyt
Van Oxus vuile kil, begroeit met wildernissen,
Tot daar hem d'yszee, vol van yselijke visschen,
Aan d'andre werreldt hecht. hitst hen op 't Duitsche Rijk.
Laat Fes haar olyfant, als eertijdts voor Afrijk',
Gezaadelt met een burg, door d'Iberstroom doen waaden;
En Babel haar kameel, met wapentuigh gelaaden,
Het koele water uit de Donau drinken. doet
Het rappe Moorsche paardt te wedt gaan in de vloedt
Die Avinjon doorklooft. jaa laat hen, die in 't westen
Hun spieren, als 't gewormt, met menschen spieren mesten,
De Taaghstroom, en de Sein, de Loir, de Scheldt, de Rijn,
De Wezerkil en d'Elb, dat zeeven keelen zijn,
Daar Portugees, daar Vrank, en Duitsch hun aâm door scheppen,
Met scheepen naaderen; zoo zal 'er niemant reppen
| |
| |
Van onderling krakkeel. de noodt, die veel vermagh,
Zal 't vollik in de schaauw' van mijn ontrolde vlagh,
D'uitheemsch' te keer doen gaan; want daar men wordt bestreeden,
Wordt binnenlandtsche twist, de bloedtbron aller steeden,
En dorpen, strak gestaakt. dies maak, o goude Vreê!
Dat ik de vrucht geniet van mijn gedwongen beê.
Zoo sprakz' en loofd' een zucht, die uit haar boezem welde,
Die ik niet kan, noch wensch' aan u te kunnen melde';
Want wie zulx pooght te doen, moet zellef zoo vol smart
Als onz' Euroope zijn. de rijke Vreede werdt
Bewoogen; hadt het in haar macht geweest te schreien,
Zy hadt een zoute beek van traanen, met haar reien,
Ten oogen uitgestort. zy drukt haar rechte handt;
En sprak: rampzaalige schep moedt. ik zal uw' landt
Door zachter hulp behoên. mit riepze haar boodinne.
Reis, zeidze, strak naa 't Noordt, op Taurus berrightinne',
En zegh de kille Vorst, die 't vierde deel van 't jaar,
Door d'ysstaf, heerscht, dat hy zijn krachten by elkaâr
Vergaader, om het vuur der heete krijghsgemoeden,
Al waar Euroop' gebiedt, in 't blaakenst' van het woeden,
Te blusschen. voort ry heen. De maaght beklom haar kar
En mende naa Kalist', de groote beer; een star
Die 't noorderäs bemint. zy liet de paarelstroomen
Van Zanbal aan haar recht', d'Araabsche balssemboomen
Heel aan haar slinke zy. de Kaspiaansche zee,
Die nergens uitgang toond' aan dieze vaak doorsneê,
Schoon dat haar twintigh vloên met golleven verkroppen,
Bezaghze van om hoogh. zy daalt op Taurus toppen.
Haar paarden beefden strak, en snooven schuimendt ys.
Het leutrend bit bevroos. haar pallemkrans wierdt grijs.
Hier zat de strenge Vorst, gedost met beeren huiden,
In 't gaapen van een rots, bekroont met dorre kruiden,
Op een verysde troon, en zwaait de kegelstaf,
Die hy in d'yzer eeuw' van Jupiter, tot straf
| |
| |
Van 't aardtsche volk, ontfing, dat staâgh verwoeder worde'.
Op 't midden van den riem, daar hy zijn kleedt mee gorde,
Hadt hy de waterman, de steenbok, en de visch,
Drie hemelteekenen, daar hy vol moedts op is,
Naar 't leeven afgebeeldt. zijn leedemaaten lilden
Als rieten in den windt. zijn eigen krachten kilden
Dwars door zijn boezem heen. zijn lokken waaren graauw
Van nimmerdooient sneeuw. zijn kloofde lippen blaauw.
Hy klappertande staâgh. 't bloedt klonterd' in zijn aâren.
Zijn winkbraauw was berijpt. de borstelige hairen
Van zijn verwarde baart vast ramlen aan zijn kin
Van gladde kegelen. zijn aanzicht glom als tin.
't Bestandt (zoodaanigh wordt de Vreêboodin geheeten)
Riep deezen Godt haar last van verre, door de reeten
Der guure rotsen, toe. zy dorst niet naader gaan;
Want zy gevoeld' haar bloedt en mergh, al bleefze staan,
Bevriezen. zy vertrok. Hy riep zijn lijftrauwanten,
Daar hy ten strijt meê trekt; die strak van alle kanten,
Zijn zeetel naaderden. hier zagh hy Starrelief,
Veeplaager, Zwaluwschrik, Grasplukker, Loverdief,
Ja al wie yslijk is; Natstremmer, Kegelmaaker,
Sneeuwstrooier, Hagelaar, de woeste Buiebraaker,
De sidderende Koudt, de kille Klappertant,
De grijs bepruikte Rijp, en al wie Febus brandt
Verdrijven, lieten zich voor hunne kaizer vinden.
Men heeft op zijn gebodt, twee lijdelooze winden
Voor vleuglen aan zijn rugh. O Aamstelnimf! vergeef
Mijn pen, indien zy mart. ik heb de schuldt. ik streef
Te hoogh op Taurus kruin. mijn inkt is heel bevrooren.
Ik vrees hier in een wolk van jaghtsneeuw te versmooren.
Mijn leeden zijn verstijft. mijn veeder vriest aan 't bladt.
Ik ben de beer te naa. het is hier slibbergladt.
'k Zie niet dan duisternis; of zoo ik licht kan speuren,
't Is glinstering van ys. Apol, ontsluit uw' deuren,
| |
| |
En licht my met uw' toorts. Nu vloogh de Vorst langs 't zwerk,
Met al zijn hofgezin. hy zet zijn kracht te werk,
Om 't vuur des Ooreloghs, als eer, voor twalef jaaren,
Voor eeuwig, in Euroop', met hullip van zijn schaaren
Te dooven, waar hy komt. zijn aassem smoorde 't kruidt,
Deur aâr en middelrift, tot in de wortel uit.
Hy blies van al 't geboomt' het overschot der blaâren;
En spreid' zijn mantel, die, door 't wreedste deel der jaaren,
Van eeuwighduurendt ys, in 't spoorelooze Noordt,
Met hagel geborduurt, met ruige rijp geboordt,
En sneeuw gevoêrt was, neêr. de groene meereminnen,
En stroomgoôn hingen 't hair, de baart, en gladde vinnen,
Vol yzge druppelen. geen beek, noch waterval
Zoo diep, of 't nat bevroos aan yzerhardt kristal.
De schepen wierden, in het zeilen, door het stremmen
Der golleven, gestut. de visschen in het zwemmen.
Neptunus dook naa 't zuidt. de paarden, die de borst
Der aard' betrappelen, strak draafden langs de korst
Der roerelooze vloên. het hart wierdt zoo bekroopen
Van d'yselijke kou, dat het in 't snelst van 't loopen
Bevroos; ja doodt bleef staan. daar 't eer uit harde steen,
Vol kunst, gehouwen, dan van kou gesturven scheen;
Den hondt, die 't schichtigh volgt, met d'oopen muil vol kiezen,
Begonnen, eer hy 't beet, de kaaken vast te vriezen.
Hy bleef al gaapend' staan, als Cefaals jaghthondt deê.
Ten lest' bevroos de Krijgh. Euroopes hartewee
Wiert voor een poos verzacht; maar toen de zon aan 't blaaken,
Den Kreeft, het vierde merk des dwarsriems, quam genaaken,
En dat Pomoon haar hair met versche vrucht op huldt,
En Ceres haar perruik met korenäar verguldt,
Ondooide 't Oorloogh weêr, en viel als eerst aan 't woeden.
De Vreede nam Euroop', om zulk een quaat te hoeden,
Naa dat zy Azië, haar zuster, hadt gekust,
Op d'elpenbeenen koets, en reedt, wel toegerust,
| |
| |
Dwars over Siriën. zy zagh 't bekreeten Kreete,
In 't rijden, door den Turk, den boezem opgereete'.
Het aardtrijk dat de doôn bedekt, was hier bedekt
Met dooden, die de Doodt, die elk tot schrik verstrekt,
Op allerleie wijs, in 't rookend bloedt deedt baaden.
Hier lagh 't mishandelt hooft van een der oudste Raaden,
Aan d'uitgebloede romp van een onnoozel wicht.
Daar d'arrem van een vrouw, doorschooten met een schicht,
Aan 't lijf van een soldaat. gins d'afgekapte handen
Van een spierwitte slaaf, noch vast met yzre banden,
Dicht aan de zwarte stomp van een Moorjaansch tiran.
Hier lagh het bovenlijf van een doorluchtigh man,
Aan d'allervuilste romp der hoofdelooze paarde'.
Het scheen hier dat de Krijgh noch wreê Centauren baarde.
De Rijn, noch Donau heeft ooit zulk een strijt gezien.
Zy liet Korinth, Misseen, en Argus, in het vliên,
Recht achter haar. Kartaag', dat om de heerschappyen
Der wijde werreldt, met oudt Roome wilde stryen,
En Malta, mijde zy. nu zaghze van 't gestamt,
In Etnaas schoorsteenmondt, van ondren uit gebarnt,
Daar Tifon aâm door schept, de naakte reuzen smeeden.
Het hol daar Polifeem zijn balg met menschen leeden,
Al knaagendt, heeft gevult, Cyaan, een brakke stroom,
Die eertijdts bergnimf was, Sardeniën, de boôm
Van 't steile Korzika, en wat 'er van den Tiber,
Van Roone, van Argent, van d'Eridaan, en Iber,
Diez' in een lam verschiep, al kabblend wordt besproeit,
Beschaauwtze van de lucht. nu rendez' onvermoeit
Bezuiden Baleaar. de Mauritaansche bosschen,
Daar Atlas, Eters zoon, met pijnen overwossen,
In harde steen vervormt, de flonkerende randt
Der hemelkreitsen schraaght, liet zy ter slinkerhandt.
Hier mentze naa den Taagh, daar 't hof der Lusitaanen,
De markt, en straaten, met het bloedt der Kastiljaanen,
| |
| |
Door 't zwaardt, gemarmert zijn. zy reedt langs dal en tin,
Tot zy de Sein genaakt, die, door de Heerschzucht in
Een felle wolf verschept, de bloedig' oorloogswaagen,
Daar Mars op zat, voort trok; om 't Rijk der naaste maagen,
Dat hem zijn lelytuin, tot eigen schaa, hulp wiên
Van scharpe doorenen, als dol, het spits te biên.
In 't naadren van den Teems, begafz' haar in de wolken,
Op dat het eedle bloedt, door 't woên der Britsche dolken,
Niet in haar aanzicht sprong. zy sloot haar oogen, om
Het raazend' eilandt, dat, door een vervloekte drom,
Zoo zwart van boosheidt was, als wit van krijt, in 't rennen
Niet aan te zien. waar zy haar waagen heen ging mennen,
Is 't vyantlijke vuur een luttel uitgesmoort.
Geen tiger was zoo wreedt, noch leeuw zoo heet na moordt,
Of hy scheen tandeloos. de nimmerstille baaren
Begaaven haar te rust. de grootste visschen waaren
De kleenste toegedaan. de toomelooze windt
Was afgestreên. het weer was heel tot vreê gezindt.
De blixem wierdt gebluscht. de dolle donderslaagen
Bezaadighden. de duif was veiligh voor de laagen
Der felle havikken en arenden. zy quam
Recht boven Batoos wijk. Hier ziet gy Amsterdam,
O Vreede! sprak Euroop', die 't Oorloogh durft verstooten;
Die door haar Burgervooght, een van haar eêlste looten,
De mondt der Staaten, 't heir het woeden heeft belet;
Die Raadtsheer, die Gezant, daar ik mijn hoop op zet.
Die 't blaakent oorlooghsvuur, voor eeuwigh, pooght te blussen.
Die Kato van dit oordt, die 't Amsterdamsche kussen,
Tot neegen reizen toe, als vaader, heeft bekleedt.
Die 't heiligh Recht nooit heeft gekreukt, om lief, noch leet.
Die om de vryheidt, die het volk met bloedt betaalde,
Te starken, u ten hoof voor 't heil des landts afmaalde,
De zeven tanden zijn aan zulk een Man verplicht.
De Vreede marde lang, eer zy haar aangezicht
| |
| |
Van deeze kaizerin der waatersteên kon wende'.
De Zomer was verby, de Winter raakt ten ende,
Eer zy 't Westfaals gewest beneên de waagen ziet.
Zy daalde met Euroop' in 't Munstersche gebiet.
De Lip en vloeiend' Eems, die op hun randen morde,
Bedaarden op haar komst. waar datze reedt, verdorde
De groene lauwerier, 't sieraadt van Mavors kop.
Daar zy haar elpenkoets, en witte paarden op
D'onvruchtbaar' aarde streek, begroeide 't met olijven.
Waar datze tradt wies palm. zy quam om 't bloedigh kijven
Der Vorsten van Euroop' te slechten, door haar raadt.
Zy schuilt haar in de holt' van eene wolk, en gaat,
Onzichtbaar, in de zaal, om naa den twist te luisteren.
Wat geest zal my 't verschil, zoo 't is, in d'ooren fluisteren?
O van der Burg! die het krakkeelen van Euroop',
Te Munster hebt gehoort, ik steld' op u mijn hoop,
Zoo 't u geoorloft was het Staatgeheim te melde'.
O Drossaart! die mijn lier zoo meenighmaal verstelde:
O Hooft! die 't grijze hoofdt, met geen verwelkbaar lof,
Op 't vleiend' Helikon; maar in het goude hof
Van Febus, met een krans van straalen doet versieren,
Besproey mijn harssenvat, blaas niet dan zuivre vieren
In mijn deurvrooze borst, en stier mijn stramme tong.
O Aamstel leen uw' oor! 't beroemde Vrankrijk dong
Naa 't opperste gebiedt. het moedige Germanje
Beschermd' haar oudt gezagh. het wijtbeheerschendt Spanje
Betoond' zich noch vol krachts, naa veel geleede strijdts.
't Gezeegent Hollandt zocht de paalen van haar krijts
Wijt uit te werreken. het oorloghzieke Zweeden
Wou d'Ooster-Adelaar, door enkle dapperheeden,
Een slaghveêr uit zijn wiek doen trekken. ja de Hes
Was meer tot krijgh gezint, nu dat hy 't leegermes
Getrokken had, dan rust. men kon geen toegang vinden,
Om deeze harten door den bandt der Vreê te binden.
| |
| |
Het yzer' Oorelogh, de nijdig' Eigenbaat,
De woede Zielendwang, het eereloos Verraadt,
De woekerende Wraak, de wreede Dwingelanden,
D'in bloedt deurverfde Moordt, de gloênde Stookebranden,
't Bewimpelde Bedrogh, en d' overgeile Lust,
Verspreiden haar vergift. men scheide; maar ongerust.
De zon was afgeslooft, en dreef zijn matte rossen,
Om al wat aassem schiep van 't woelen te verlossen,
In d'oceaan te wedt. de zorgelooze Nacht,
De dochter, die 't Begin, voor 't Licht, ten weereldt bracht,
Klom uit haar diepe kolk, en nam het veldt der zwerken,
En 't ongemeete rondt, in haar ontvouwe vlerken.
De sluisterende Stilt', de moeder van de Rust,
Die volgd' haar speelgenoot, terwijl zy 't daghlicht blust,
Met zachte wol geschoeit, en deedt, in plaats van spreeken,
Door wijzen, het gediert', de menschen, boomen, beeken,
De winden, spijt Eool, hoe breideloos in 't woên,
En 't loeien van de zee, of 't ysgediert in 't broên
Der jongen had geweest, ja wat zich repte, zwijgen.
De logge Slaapzucht, die 't gezicht niet op kan krijgen,
Beklom, al ronkende, haar stramme koets, en goot
Het drabbig water, dat zy uit de bruine schoot
Van Letes hadt geput, om d'oogen toe te lijmen,
Op onze werreldtkreits. de visch begon te zwijmen.
Het vee wierdt roereloos. de stuurman raakt op zee
Aan 't noodigh roer in slaap. de leegerwachter glee
Het waapen uit de handt. het kon de donker voogels
Niet helpen, datze 't net, de strikken en de koogels
Ontvloogen; want de Slaap verrascht haar in de lucht.
Ik voel, o Aamstelnimf! ik voel de sluimerzucht,
Nu ik haar kracht beschrijf, deur al mijn leeden trekken;
Mijn oogen met een wolk van nachten overdekken.
Mijn veeder schijnt van loodt. mijn handt verliest haar kracht.
Mijn yver geeuwt van vaak. de dach schijnt my een nacht.
| |
| |
Mijn oogen willen toe. indien ik kom te missen,
Verhaal het op den Slaap, en zijn geheimenissen;
Die my, by zonneschijn, de heete geesten blust.
O Aamstelnimf! al d'aardt geraakte toen in rust.
De Slaapgodt quam 't gezicht der menschen heel verduisteren,
En wiegde hunne zorg, om hen voort vast te kluisteren,
Door vleiery in slaap. De geest van vaader Ney,
Die 't Spaansch, en Staatsche heir, in Neêrlandt, door 't geschrey
Des volks, tot twalef jaar met staale ketens boeide',
Verscheen te Munster. zijn sneeuwitte tabbert gloeide
Van flonkerendt gestamt. zijn hooft was met een krans
Van groen olijf omringt. in 't aanzicht speeld' een glans,
Daar Febus zijn perruik, als d'uchtent hem komt hulde',
In wenscht te spiegelen. zijn schittrend' oogh vergulde
De wanten van de zaal; die, tot aan 't ruime dak,
Met geur doorwaassemt wierdt. hy hadt een pallemtak,
Vol bloeissem, in zijn handt. hy oopende zijn lippen.
O harten! sprak hy, ja zoo hardt als Kaukaas lippen,
Wat mort gy dagh aan dagh; wilt gy de Vreed' opdoen?
Zoo hakt geen hout om 't vuur des oorelogs te voên;
Maar smoort den nieuwen krijgh, in haar geboortenisse;
Want nergens gaat het meer den schrander' uit zijn gisse',
Dan in de krijgh. of zijt gy dronken, en niet zat
Van menschen bloet? zie toe, dat gy niet meer bevat
Dan uwe septeren bereiken; want de trotse
Gewesten staan Fortuin ten doel, gelijk de rotse'
In 't barnen van de zee, de woeste breidloosheidt
Der winden. wikt uw' doen. 't voorzichtige Beleidt
Is dochter van de Koelt', de Wraakzucht van de Hette
Laat, bidt Euroop, den Krijgh den Vreede niet verlette'.
Elk waant, hy ziet, door 't zwaardt, zijn landtgeluk te moet
't Is hachelijk; en is 't, 't is door een wolk van bloedt.
O averechts geluk! te dierbaar is de zeege,
Die iemant met zijn bloedt, zoo kostlijk, op moet weege'.
| |
| |
Op, legt de wapens af: gy zijt tot vreê geport.
Een vaste vreê met zijn gebuur te maaken, wordt
Van rijpe harssenen de beste raadt gehouwen;
Maar zeekerheidt van Staat op zijn gebuur te bouwen,
Dat is de slimst'. wie 't volk door dwang beminne doet,
Die gaan voor vrinden, zoo men hen, 't welk leedt verhoedt,
Als vyanden betrouwt. verandert uw' gemoeden,
Eer Godt, op u vergramt, u voor de geesselroeden,
Die op de lendenen der poortelooze buur',
Heel afgesleeten zijn, komt smijten in het vuur;
Op datze, die dus lang en naar om vreede karmen,
Hen, schaaterend' van vreughdt, by zulke vlammen warmen,
Doet het vervloekt gespook des Oorloghs in den ban,
En stapt de heilge Vreê, die d'outste dochter van
De Liefd is, te gemoet. waar toe zoo veel Gezanten,
Op 't jammren der gemeent', met moeit' van alle kanten
Der aard' by een gebraght, als 't meer zal strekken om
De steên te sloopen, dan te bouwen, door uw' drom?
Euroop', die feller krijgh, dan ooit, in 't hart moet lyen,
Heeft, door het marren van de vreê der heerschappyen,
Een steekwondt in haar borst gekreegen, die de vloedt
Van d'onbepaalde zee, en d'aarde met het bloedt
Deurpurpert heeft; daar zy niet licht van op zal rijzen.
Hy beelde hen den Krijgh', 't herdenken doet ons yzen,
Zoo gruwelijk alsz' is, en d'overvloedt der Vreed',
Die hen onkunbaar was, en dat zy in het wreed,
En duldelooz' gevecht, verwoedt, geboore waaren,
Zoo leevendt af, dat dit geen tong, hoe wel ervaaren,
Uit spreeken, noch geen brein, hoe stark, begrijpen kan.
Het zaaligh spook verdween. de morgenstont quam an.
De maan was afgewaakt. de zwaluw raakte wakker.
De zorg ontsloot het huis. de ploegh reedt vast naa d'akker.
De handelaars der vreê verreezen met de zon,
En quamen by elkaâr, waar dat de Vreê, de bron
| |
| |
Der leevendige weeldt, de steigerende wanden,
Tot walging van den Krijgh, met een tapijt bespanden;
Daar Klaar' Eugenia, in 't eeuwighblinkend' hof
Der englen, het beloop des Krijghs, de rechte stof
Tot vreê, in hadt gewrocht. men quam nauw of men twiste.
D'een breide d'andre 't net van allerleie liste.
Het Oorlogh fluistert hen de wapenroem in 't oor.
Die 't woeden staaken wou, kreegh nauwelijx gehoor.
De wreê Megeer, die nooit zoo gruwelijk kon werken,
Dat haar deedt schaatren, klapt' van vreugt haar vaale vlerken
Afgrijslijk teegens een. zy spand' haar schorre krop,
En rimpelde haar kruin, en spalkt' haar lippen op
En liet haar tanden, die vol groene galslijm hangen,
En gift uitbraaken, zien; haar kaaken, daar de slangen
Omkrullen, fronste zy by d'ooren in elkaâr,
En lacht, om 't helsch krakkeel, uit zulk een grijns, zoo naar,
Dat Tethis golleven, verbaast, van strandt afzwalpen.
De bosschen sidderen. de Pyreneen, en Alpen,
Al lillend' daveren. de steeden, op 't geschal,
Weêrgalmen. Cerbrus bast', in 't nooit bezonde dal,
Tot driemaal toe, met zijn drie keelen, op dat schaateren.
Bellone deedt haar zweep door alle landen klaateren.
De zon bezweem van anxt. het leeger wou te veldt.
De zaal was vol geraas. elk steunt op zijn geweldt.
De Vreê, die onheil vreest, deedt strak de wolkgordijnen,
Daar zy haar leest zoo lang in hadt verschuilt, verdwijnen,
En zegt: ontmenscht geslacht! hoe zijt gy dus gesplitst?
Wat helsche raazery heeft u weêr opgehitst?
Uw' arm scheen afgeslooft van 't moorden, is de hitte
Van 't moorden niet geblust? voort helpt de Krijgh aan 't zitte.
Uw' moeder d'Aarde zwemt in merg, in brein, en bloedt.
Geen ongebooren eeuw', noch zoute watervloedt,
Zal deeze vlekken uit haar groenen mantel veegen.
Al wat 'er uit haar borst, bevloeit met aaderreegen,
| |
| |
Komt wassen, zal heel roodt, tot schrik van yder, zijn.
Haar balligh' is vol doôn; dat tuigt de Maas, de Rijn,
De Donau, en de Belt, jaa hondert andre beeken.
Gy zult niet ploegen, of gy zult de graaven breeken
Van het vermoorde volk, en steurenz' in hun rust.
Laat Azië haar oost, Afrijk haar zuiderkust
Vry om gaan wroeten, en bezien of zy meer knooken
Doorëggen, en meer asch doorgraaven zullen. 't spooken
Der doôn zal 't overschot der menschen wech doen vliên.
Gy zult geen vreemde kiel in uwe havens zien.
Geen bouman zal het landt, tot rust der menschen, bouwen.
Men zal Euroope voor een woeste moordtkuil houwen.
Het veldt zal leêgh van vee; de steên van menschen zijn.
De stroomen onbezeilt. geen dier, hoe wreedt in schijn,
Of 't zal het purpre gras, dat uit de rotte leeden
Der menschen groeien zal, met gramme poot vertreeden;
Ja walgen voor 't gewas van 't stinkendt ingewandt.
Wat zoudt gy met het bloedt, zoo dol geplengt, al landt
Gewonnen hebben. staakt, ay staakt! uw' krijgelheeden.
Mijn dochter d'Overvloedt reikt uw' vervalle steeden,
Die uitgemergelt zijn, haar zeegenrijke handt.
Wy willen niet, dat gy de waapens aan den want
Van 't hof zult hangen; neen. zy moeten niet verroesten.
Gy moet naa Soliman, om 't Oosten te verwoesten,
Gelijk in Henrix eeuw' de Vorsten van den Rijn.
Laat Luiters, Geus, Paapist, vergeete naamen zijn.
Doet Deenemarken hout, en Neêrlandt scheepen schaffen,
En Zweedenrijk geschut, om Mahomet te straffen.
De Duitschen 't harrenas, de Kastiljaan den dolk,
De Geenevooizen geldt, de Vrank en Poolen volk;
Zoo zult gy met uw' heir, daar yder voor zal saagen,
Den hongerigen Turk uit Hongeryen jaagen;
Zelf uit Dalmatië. gy zult al wat de rug
Van Tracië bewoont, by feil van leegerbrug,
| |
| |
Als Grieken Xerxes heir deur Bosforus doen zwemmen;
En 't oud' Ieruzalem; ja 't steigrendt Babel temmen;
En domplen 't overschot, daar Indus rijke vliet
Haar schatting in den Schoot van d'ooster Tethis giet.
Waar ghy den grondt met bloedt, in 't naadren, zult besproeien,
Door 't ongeloovigh zwaardt, zal 't spoor vol bloemen groeien,
Die Ajax, Hyacinth, Adoonis, en Narcis,
De werreldt deur befaamt, hoe schoon dat yder is,
Verdooven zullen, spijt de veeders der Poëeten.
Dit zullen Cimberen, dat dappre Gotten heeten,
En deez' Hooghduitschen zijn, hier zullen Mantuaan',
Wat verder Kataloon', en gins Latijnen staan,
Dat zullen Batavier', dat Vrank', deez' Portugeezen,
Dit niet dan Kastiljaan, en dat Poolakken weezen;
Elk geurger dan de bloem, die in het purpre bloedt,
Dat uit de doorenbron van Venus zuivre voet
Quam springen, is geverwt. gy zult, wech vederbossen,
Uw' hoofdt met bloemen, uit uw' eigenbloedt gewossen,
Met lauwerier deurmengt, en groene pallemspruit,
Op 't prachtighst, sieren. maakt, o Vorsten! een besluit
Tot eendracht; kneevelt Mars met zulke taaie koorden,
Als daar hem Mulcibar meê kneevelde. Haar woorden
Ontzetten hen. in hun gemoedt gaat een gety
Van staatzucht, dapperheidt, krijghszeege, raazery,
En wreevelheidt; met schaamt, beweegen, burgerminne,
En reedlijkheidt deurmengt. hoe dwerelen de zinne'!
Nu wil men dus, dan zoo. de Vreê heeft hen gelijk
Als d'akkerman in 't bosch een halfdeurkurven yk,
Die daarze van de windt gedrongen wordt, zal vallen.
O Vorsten! kittelen de naare moordtgeschallen
Uw' ooren, zegtze, meer dan wy? weet gy geluk
Uit krijgh te reekenen? ontzinden, zulk een stuk
Eischt rijper overlegh. ik zal u d'oorloghstochten,
Waar dat' uw' ouderen, nu heil, dan ramp bevochten,
| |
| |
Op 't leevendighst doen zien. mit wees zy op 't tapeet,
Daar zy de wanten van de zaal meê hadt bekleet.
Hier, sprakze, komt de Got Ligurien bespringen.
Daar weet hy met zijn heir de Lombardeez' te dwingen.
Gins worstelt hy met Room'. men klimt'er naa den top.
De Tiber zwelt van bloedt. hier geeft de stadt zich op.
Daar wordt het landt verwoest, door d'uitgelaate rotten.
Gins (let 'er op) verdwijnt het kriighsgeluk der Gotten.
Narcis komt met zijn heir, en neemt de steên weêr in.
Hier slaat hyz' in een dal. daar op een berreghtin.
Gins jaaght hyz' in een stroom, door 't dringen van zijn schaaren.
D'een vliet de doodt op 't landt, en rijdt haar in de baaren
Te moet. een andre zinkt, door 't wight van 't harrenas,
Daar hy zijn leeven vaak, als in een yzre kas
Beslooten, door behiel. deez' om de doodt t'ontdraaven,
Wordt leevendt in de buik van eenen visch begraaven.
Zoo nam de Got, uw' roem, in dit gewest een endt.
Dit heen ('t is overstout) wordt u Gustavus tent
(De Donau deinst van anxt) op 's Kaizers boôm gespannen.
Het grimmelt waar men ziet (ik schrik!) van yzre mannen.
Het lemmer girst van leer. hier dwingt hy 't Duitsche volk.
Daar zoekt hy, door de deught van zijn gevreesde dolk,
Naa 't spoor dat Totila te Roomen braght. hier branden,
Door 't blaaken van zyn toorts, de hutten der vyanden.
Deez' vlucht het hongrigh vuur, dat hy het zwaardt genaakt.
Zulk een verstrekt het strooy, daar hy zijn bedt van maakt,
Tot lijkrijs. d'ander die zijn balligh wil verzaaden,
Wordt, eer hy 't wildtbraadt eet, aan zijnen disch gebraaden.
Deez' wordt 't onzichtbre vuur van zijn onkuische lust,
Daar hy zijn boel omhelst, door 't zichtbre vuur geblust.
Terwijl de ruiter twist, om 't roofgoedt te verdeelen,
Verzwelgt de vlam de hut, en endight het krakkeelen.
Hier toont de kunst Gustaaf by Lutsen op het veldt.
De Schikgodin, die hier zijn paalsteen hadt gesteldt,
| |
| |
Staat achter hem, en dreight, terwijl zy 't vuurroer laaden
Met een moordtdaadigh loodt, zijn tengre leevensdraaden.
Hier braakt de donderbus de koegel, en de Vorst
Zijn vlotte ziel. die zuil, die 't Zweedtsch gewelfsel torst,
Lagh nau ter aardt, of uw'geluk geraakt' aan 't ebben.
Waant Zweeden dan noch heil uit oorelogh te hebben?
Het dwarrelendt Geluk, dat op een losse bal
Haar slibberige voet gezet heeft, biedt u al
Haar hairen, om den leeuw, de kracht der Zweedtsche ranken,
Te boeien. zie wel toe, gy zwelgt vergifte dranken
Uit goude kelken, daar gy noch aan barsten zult.
Zoo slokt de visch het aas, dat dicht om d'angel krult,
Zijn eigen beul, in 't lijf. de roos bedekt de doornen.
De Priester siert de stier zijn hals, en gladde hoornen,
Met bloemen, eer dat hy de kartelige strot,
Voor 't outar, met den bijl, ten offer van de godt
Der hemelliên, doorkerft. zaaght gy met Lynceus oogen
Deur al dat veinzen heen, gy vloekt' het ooreloogen.
Hoe waalbaar dat de Krijgh der Vranken heeft geweest,
En is, kan Vrankrijk zien. hier loopenz' onbevreest,
Als hongrigh ongediert, om naa het prat Milaanen,
Tot kosten van hun bloedt, een ruime wech te baanen.
De windtasslinger woedt. de stormleer werdt gezet.
Bellone drijft het heir, met hitsende trompet,
Naa booven toe. hier valt op 't luien van de klokken,
Een harde hagelbuy van koegelen, van blokken,
Van steenen, en van schroot. daar sneeuwt het smookend asch,
En ongeleschte kalk, en half gebrijzelt glas,
Met gloeiendt zandt doormengt. gins stort een dichte reegen
Van smolten loodt, van pik, en ziedend' oly. deegen
Noch werpschicht wordt gevreest. hier naakenz' aan de muur
Een blixem van herpuis, van fakkelen, van vuur,
En vonken. dit heen valt, in 't heetste van 't bespringen,
Een bosch van balken, en een berg van keizelingen.
| |
| |
Itaaljen lijdt geweldt. hier keert hun oorlooghskans.
Daar vlucht het saagende heir. gins moet de dartle Frans,
In 't vet Siciliën, het kneevlen, moorden, stroopen,
En schenden, in een uur, met wreeder doot afkoopen.
De weêrwraak houdt geen maat. dies stoft niet dat uw' volk,
Door moedigheidt gehardt, met busch, met spies, en dolk,
In 't vruchtbre Vlaandre streeft, in spijt der starke muuren;
Want Vrankrijk heeft haar Vlaams', en Duits', en Spaanse buuren
Welëer door krijgh verschrikt; maar 't moest zoo menighmaal
(Hier ziet gy 't afgebeeldt) als 't overquam door 't staal
Des vyandts weêr te rugh. wat maakt u dan vermetel?
Het schijnt de Vranken licht, om op den Spaansche zeetel
Te klimmen; maar het scheen des grooten Karels zoon,
Door Parmaas dapperheidt, veel lichter, om de kroon
Der Vranken op zijn hooft, zoo kroonrijk, te doen drukken.
Betrouwt niet op uw' macht, al lachten u de lukken
Der oorelogen toe. de vloot voor Orbitel,
En 't heir voor Lerida, zoo redloos in de knel,
Door 't Kastiljaansche zwaardt, dat Vrankrijk luidt dedt weenen,
Zijn spiegels van uw' macht. ik rep hier niet van Meenen.
Of steunt gy op uw' list? list is de leste pijl
Die een voorzichtigh Vorst, voor een metaale stijl,
Om 't Rijk te schraagen, in zijn kooker houdt beslooten;
AIs deeze, zonder 't wit te raaken, is verschooten,
Zoo staatm' 'er deerlijk toe. verbant de vyantschap.
De zon van uw geluk is op den hooghsten trap,
En zal, eer dat gy 't denkt, ('t is zeeker) in het brallen,
Om niet licht op te staan, met bloedt besprenkelt vallen.
Verdrijft de waan van winst, veel t'ydel is uw' hoop.
O Hollandt! die de borst der Vorsten van Euroop',
Door uw' aanminnigheidt, om weederliefd doet branden,
Bezie het wisselen der fiere Neederlanden.
Hier spant het los geluk met Albaas leeger aan.
Daar keert het hem de nek, en zwaait Prins Willems vaân.
| |
| |
Gins lonkt het Parma toe. ik zou u meer vertoogen
Van haar verandren; maar de waarheidt schijnt wel loogen.
Op, haast u tot den Vreê. haast is de beste raadt,
Daar 't marren, als gy weet, voor uwe vrye Staat,
De grootste vyandt is. betrouwt geen wufte zinnen.
De Vorsten doen wel deught, niet dat zy deught beminnen;
Maar om, te meer betrouwt, een grooter schelmery,
Op hoop van winst, te doen. de schepters, zeggen zy,
Die moeten 't beste raân, maar vaak het slimste keuren,
Als 't slimst het noodighst is. de noodt kan niet verbeuren;
Want die geweldt, door noodt, bestaat, die heeft voor heen
(Dus tooien zy 't geweldt) door noodt geweldt geleên.
Het Oorlogh schijnt u wel veel zeegening te toonen;
Maar het gebou dat elk behaaght, om in te woonen,
Mishaaght aan die den val hier van verwachten moet.
Gy stookt een vuur, dat uw' gewest, zoo gy meer woedt,
Tot asch verteeren zal. noch pooght gy 's vyandts wallen
Te brijzelen; maar 't puin zal u te barsten vallen.
Wie zal u hulpzaam zijn in zulk een droeven stant?
Britanje wroet zich zelf met staal in 't ingewant.
De Taagh is trouweloos. de Vorsten van Germanje
Zijn tegens een gekant. geloof ook niet dat Spanje
Een ander, om uw' min, uit nijt, te keer zal gaan.
De Moor beloert zijn kust. 't meineedigh Katelaan
Bestelt zijn wapens werk: en Lisbon doet hem duchten,
Schoon dat haar zeetel kraakt. de Zweedtsche krijgsgeruchten
Zijn niet dan voor haar zelf. Veneedje lijdt gewelt.
De Pool is u onnut. de Heerscher van de Belt
Zult gy om uwe ramp, al berright hy zijn tooren,
'k Weet niet waar door geterght, van blijtschap, schaatren hooren.
Wat tegenwerp hebt gy? o Vorsten! blaast de Faam:
Kastilje leit in zwijm, en Weenen weet nau aâm
Te krijgen, door den Krijgh? men roept ook in de steeden:
't Hooghdraavendt Vrankrijk wordt den boezem toegetreeden.
| |
| |
De kracht van Zweedenrijk is, zonder 't Frans beschik,
Niet dan een donkre wolk. de Hes een oogenblik;
En Hollandt draagt een last daar 't onder zal verpletten,
Zoo haar de Vreê niet helpt. wat baat u het blanketten!
Het veinzen is ondekt. Dus maaktz' 'er veel gedwee.
Mit baard de Faam de klank van Freedrix doodt. o wee!
Haar aanzicht was deurkrabt, de borsten opgereeten,
't Hooft met cipres gehuldt, bey d'oogen roodt gekreeten,
De traanen zijpten langs het snoerelooze hair,
Zy hadt haar schouders, om de Prinselijke baar
Tot Delft te vollegen, met treurgewaadt behangen.
Zy blies niet alsze plagh, met uitgespanne wangen,
Deur 't zilvre mondtstuk van haar dreunende trompet;
Zy hadt haar lippen aan een hoorentromp gezet,
En toete naar, en schor, en droef en dof, in d'ooren,
Als of de vrucht der Vreê in haar geboort' zou smooren.
Hoe saaghden Hollandt, door het sterven van den Vorst!
Zy zucht, en karmt, en klopt, met vuisten voor haar borst,
En scheurt de pruik van 't hooft. haar oogen zijn twee beeken,
Daar Quelling en Verdriet in zwemmen. onder 't leeken
Druipt haar het leeven langs de vaale kaaken neêr.
Zy zou den Doodt, indien hy oogen had, zoo veer,
Door 't aanzien, brengen, dat zy haar ellendt beschreide.
In zulk een bangigheidt, die haar de Vreed' ontzeide,
Vermits het jaar verliep, vertoonde zich de geest
Van Willems strijtbre zoon; maar ruim zoo schoon van leest,
Als toen hy met zijn heir op 's vyants boodem raakte,
En met zijn zwaardt een wegh tot in hun steeden maakte.
Dus quam hy uit de zaal, daar niet dan helden zijn,
Die om den vreede te bevechten, in de mijn',
En in het spits van 't heir hun vyanden genaakte.
Men zagh dat hy den twist der hofgezanten wraakte.
Hy drilde met zijn handt een prikkelscherpe speer,
En brakze voort aan twee, als schuw voor zulk geweer.
| |
| |
Strak wies uit yder endt, tot teeken dat hy vreede
Wou hebben, een olijf. zoo quam hy harten kneede'.
Hy dreef den Krijgh, de bron der gruwlen, op de vlucht,
En volgd' hem naa, en liet de zaal vol zoete lucht.
Dit was het dat de Spaansch', en Staatsche 't hart doorgriefde.
De Vreede zocht deez' twee, door onderlinge liefde,
Aan een te schaakelen. de Nering, d'Overvloedt,
De Rijkdom, d'Eendracht, en de Trou, oprecht van moedt,
Deurmengden, om 't verbondt van Neederlandt te schrijven,
In plaats van inkt vol gal, het sap van zoet' olijven
Met nektar en ambrooz'. de Twist moest elders vliên.
Apollo dreef zijn koets, om 't teekenen te zien,
Heel traagh naa 't westen toe. hy poogt den dagh te rekken.
Diaan quam op haar kar, om 't werk te zien voltrekken,
Veel vroeger dan zy plach, en brocht de starren meê.
Saturnus en Merkuur vertoonden hen gedwee.
De helle Jupiter, die zijn gewijde wetten
Zagh scheuren, en zoo lang met bloedt hadt zien besmetten,
Belonkte Neederlandt: doch Mars verscheen heel gram;
Maar toen zijn minnepop de quixe Venus quam,
Liet hy zijn beukelaar, en wreede sabel glyen.
Mit wierdt het vreêverbondt, hier hulp geen teegenstryen,
Bekrachtight op 't papier. Bellone zwol van spijt:
De vreê van ware vreugt. de rustelooze Nijdt
Verwurp haar doornestaf, en knaagd' haar ingewanden.
De Vryheidt, naast de Vreê, de waardst der zeeven Landen,
Was eerst een enkle naam, toen raaktez' in haar kracht.
Den dagh bescheen ons nooit zoo helder, als dien nacht.
Het oude Roome roemd' op haar gewijde daagen;
Maar Neêrlandt zal dien nacht, die 't Oorlogh quam verjaagen,
Voor heiligh offeren. o Munster! gy zijt door
Krakkeelen rijk gemaakt, nu zult ghy, tot een gloor
Van uwe burgery, door vreê onsterflijk worde'.
De Faam, die Neederlandt, ja heel Euroop' door snorde,
| |
| |
Streek op het hoogh Cariel, daar Ottomans geslacht,
Gedoodtverft door haar klank, 't verëende heir verwacht.
De steeden, daar de Nijl, door zeeven ruime monden,
D'Egiptsche zee bevecht, en die langs Ganges sponden
De paarlen vissen, doen hun poort' en wal verzien,
Als toen Filippus zoon hen in de kroon quam vliên.
De vlugge Waterleeuw begint alree te brullen,
Zijn klaauwen t'openen, zijn taaien staart me krullen,
De vleuglen uit te spreên, de maanen rijzen op,
Ja d'oogen branden als twee Etnaas in zijn kop.
Zoo moedight hem 't gerucht der Neederlandtsche vreede.
Hy wil naa 't landt, wel eer beroemt op hondert steede';
Om 't heir van Soliman aan pletteren te treên.
Het grimmelt, waar men ziet, op d'Itaaljaansche zeen
Van scheepen, die van ver, als hemelhooge bosschen,
Omheint van peekelschuim, ten golven uit gewossen,
Neptuin doen vraagen, of het eilandt Delos weêr
Aan 't drijven is. men zeilt en roeit naa 't Kreetsche meir.
O Baarle! die, hoe oudt, ons noch te jong ontvluchten,
Daar 't Schelt, de Rijn, en 't Y, door zucht tot u, om zuchten.
O mondt die my zoo vaak met spreuken onderhiel.
O brein daar Cicero, daar Flakkus, daar Virgiel,
Daar Aristoteles, en Tacitus in woonde.
O wijsheidt daar Apol zijn lauwren aan verkroonde,
Hoe zal mijn pen de vreught beschrijven, die Euroop,
In 't vreedigh Neederlandt, haar allergrootste hoop,
Bejeegent, zonder u? bestier haar uit den hoogen.
't Is waar, ik heb uw' lijk niet dan met traanend' oogen,
En zuchten naagevolgt, in plaats van treurgedicht
Te zingen; maar de smart belette my mijn plicht.
De Droefheidt bindt de tong. dies stort uw geesten needer,
En vul met Pallas inkt, vol waare weeldt, mijn veeder.
Hoe blaakt de blank' Euroop! al d'andre deelen van
De werreldt koomen zich, op 't eeuwigh vreêgespan,
| |
| |
In Neêrlandt, voor haar troon eerbiedelijk vertoonen.
Het gee1' Amerika, die 't hoofdt met veederkroonen,
Van green en roodt, omringt, en bey haar schouwders met
Een taaie menschenhuidt, van brein en bloedt besmet,
Tot pronk, bemantelt heeft, verlaat haar heete paaden,
Om op haar egedis, met suikerriet gelaaden,
Euroop' te naaderen. op 't midden van de plaat,
Daar zy haar kleedt meê gespt, vertoont zich, tot sieraadt,
Een afgemende zon, die half beneeden d'aarde,
Met haar roobijne koets, en zweeterige paarde',
Die hier dan vuur en vlam, ten muil, en snuit uit gaan,
In 't west op 't water daalt. het zwart en half gebraân
Afrijke, die de pruik vol goude zanden hingen,
Die met haar borstkooraal, en oor', en arremringen,
En halssieraaden bralt, beschrijt haar olyfant?
Behangen met een kleedt, daar Pallas wisse handt
De tuin van Atlas, vol van schitterende toppen,
Met goudt, en zijd in wrocht. de draak met hondert koppen,
Bewaakt de koopre poort, en braakt 'er niet dan vuur
Op Herkles stoute borst, die standt houdt als een muur.
Hier zwelt de Nigerstroom. daar staan d'Egiptsche naalde'.
Gins leidt de vette Nijl, die zy naar 't leeven maalde.
Hy zweet, terwijl de zon de gloênde kreeft genaakt;
Elk druppel is een beek, die d'akkers vruchtbaar maakt.
Zijn armen zijn bestikt met felle krokkedillen.
Hy schijnt zijn hoofdt, met riet betulbandt, op te tillen.
Zoo komtze by Euroop', met glimmendt goudt gelaân;
Zy leit het voor haar neêr, en noemt zich onderdaan.
Het geurigh Azië, dat Febus goude straalen
In 't oost ter werreldt brengt, trekt nu, om mêe te praalen,
Haar staatsitabbert aan, die, langs den breeden zoom,
Met naaldtwerk is versiert. de snelle Tigerstroom
Stort plotsigh van 't gebergt, en wentelt zwaare rotsen,
En boomen door zijn loop, om d'oceaan te trotsen,
| |
| |
Al brullend' in den schoot van d'Arabiersche kolk.
Hier spoelt de zoet' Eufraat de vette kley, om 't volk
Te voeden, over 't landt, en laaft de drooge daalen.
De schuimend' Indus beurt , behangen met kooraalen,
En flonkerendt gesteent, zijn paarlemoere pruik,
En giet de golleven uit zijn kristalle kruik,
Daar hondert beeken van gesmolte glas in vallen,
Met paarelen deurmengt, langs kronkelende wallen,
In 't hobbelende zout. de groote Ganges met
Zijn zwalpendt watervat verrijst 'er uit zijn wedt,
En keert den Macedoon door 't steigeren der vloeden.
Dit heen verteert de zon, door haar vergulde gloeden
't Kanneele fenixnest, 'in 't mirth, en balssemwoudt;
Om 't gaadelooze dier, nu zeven eeuwen Oudt,
Een moeder van zich zelf, en 't geurge nest, door 't blaaken,
Voort tot een vruchtbaar graf en bakermatte maaken.
Zoo wilze naa Euroop', op 't langgehalst kameel,
Om, neevens andre schat, aan 't vollikrijkste deel,
Den heilgen wierooktak, daar elk 't rechtvaardigh wreeken
Der gooden meê verzoent, tot een deemoedigh teeken,
Op t'offeren. de Faam verbreit de wisse vreê.
Elk walght van menschenbloedt. het Oorlogh is gedwee.
De vaader Oceaan, d'omarremer der Aarde,
Die op zijn wagenschelp, met blaauw beschubde paarde',
Met vinnen groen van mos, en maanen wit van schuim,
De spoorelooze paân van 't grondelooze ruim,
Al bruizendt, kloofde, deed' het woênde nat bedaaren,
Door zijn beroeste vork, en riep de waterschaaren,
Die, om den Krijgh t'ontvliên, in zijn puimsteene zaal,
Die met turkoois verwelft, met purperverft koraal
Gevloert, en kristalijn beschooten is, vertrokken.
De rosse Triton, zijn trompetter, dien de lokken
En halfgesplitste staart, en slibberige huidt
Met harde schellipen, en slijmigh neetelkruidt
| |
| |
Bewossen is, die stak (het dreund' in yders ooren,)
Zijn schorre zeetrompet; 't welk een deurboorde hooren
Van paarlemoeder is. zy borlen uit den grondt,
En zien Euroop' vol hoops door 't Neederlandts verbondt.
Vochtleeverende Goôn, (zoo sprak de Godt der wateren)
Bewoont uw' killen weêr. gy zult hier meer voor 't klateren
Der bussen sidderen; noch voor het smookendt puin
Der steeden aarzelen; maar uw' gehulde kruin
Weêr beuren in de lucht. de groote leegerbruggen,
Die gy (o zwaare last!) moet schraagen met uw' ruggen,
Zijn nu voor 't vreedevuur. men zal uw' vloên niet meer
Met dooden dammen; neen. de boosheidt neemt een keer.
Zy juighden dat het klonk, en zwommen, op zijn spreeken
Dwars door de barning heen, naa hun geëbde beeken.
De Niers perruikte zich met lekker klavergras.
De Leistroom met een krans, die hy van bloeiendt vlas,
Van reigers veederen, en geele koorenaren,
Door een gestrengelt hadt. de Rijn deurvlocht zijn hairen
Met rijpe muskadel: de Lip met eike lof.
De Maas begaf zich voort in zijn meetaale hof,
Om kooper, yzer, tin, en loodt van een te scheyen,
En d'aderen van goudt en zilver uit te breyen.
Ja d'Iber vormde zich een mijter van limoen
En small' oranjeblaân. men ziet hem in citroen'
En groen' olijvenschaauw van weeld' op 't water dansen.
De Scheldt vertoont zich weêr, in 't midden van de schansen
Die hy te vreezen plagh. al 't onheil is gestuit.
De Satyrs steeken 't hoofdt ten donkren hoolen uit,
Om in hun tempelen van boomen lucht te vinde'.
Zy hippelen door 't bosch, daar Tyter zijn Lerinde,
Die zy belaagen, voor hun snoepery bewaart.
De dichtkunst gaat in zwang. nu ziet men Adelaart,
Op 't Amsterdams tooned, zijn Haageroos genieten.
Garinter speelt vast op zijn ruispijp, rijk van rieten
| |
| |
Op Amerilles op, de wreede Krijghsgodt wordt,
Nu ons de Vreê omhelst, met keetens vast gegordt,
Uit Neederlandt gesleept, al knarsend' op zijn tanden.
Men hoort geen vrouwekracht, noch ziet geen stookebranden.
Men hangt het roer niet meer, om vry in 't veldt te gaan,
Gelaaden op de rugh. het stroopen is gedaan.
De weegen zijn gebaant. 't is veiligh op de stroomen.
Op Amerilles op, het bloeien van de boomen,
Het ruischen van de beek, het blaeten van het vee,
En 't queelen van 't gediert, getuigen van de vreê.
Op Amerilles op, de schaaterende buuren,
Die stooken 't vreedevuur. de Mey belooft de schuuren
Een rijke koorenoest; de stallen weeligh hooy.
Men drijft de lammren weêr, al zingendt, uit de kooy.
De krijghwolf is verjaaght. dit zijn de goude tyën.
Op Amerilles op, en helpt de Vreê inwyën.
Haar outar is in 't veldt van groene zoôn gemaakt.
Amintas offert palm, en Koridon genaakt
Het outar met olijf, die lauwerier verdoemen.
Kamilla leevert gras, deurmengt met botterbloemen.
Gruzella schaapekaas, en Fillis geitemelk.
Op Amerilles op, neem deeze lindekelk,
Daar ik, tot pronk, in sneedt, sint ons de Krijgh verbande,
Hoe dat Arkadië godt Pan haar offerhande'
In d'oopen beemd op draagt: gy zult voor onze rey
Als Priesteresse gaan, en plengen versche wey
Op 't outar van de Vreê, die duinen, daalen, velde',
En bosschen, voor de steên en dorpen oopen stelde.
Op Amerilles op, het mes is in de scheê.
Zoo klinkt Garinters fluit. o goddelijke Vreê!
(Zoo hoort men Vlaanderen, naa 't speelen van Garinter,)
Ik heb u lang verwacht, ik waand' u in de winter
Te kussen; want het vuur der liefde, dat de borst
Der Neederlanden briet, verboô de koude Vorst
| |
| |
Het water met een schors van slibbrig ys te dekken;
Nu komt gy in de Lent, en doet den Krijgh vertrekken,
En maakt haar veldttrompet, en dolle leegertrom,
En 't morzelendt geschut in Neêrlandt eeuwigh stom;
Of zoo 't zich elders rept, 't is om uw komst te mellen.
Antwerpen doet haar Wal en burghpoort oopen stellen.
Het hof te Brussel juight, om 't heiligh vreêbesluit.
De teelend' Aardt, die 't hoofdt tot aan de schouwders uit
De reeten van een mijn' in Neederlandt quam steeken,
En riep: ô Vreê! hoe traagh verschijnt gy op mijn smeeken;
Die steekt haar aanzicht nu, noch half met bloedt bemorst,
Ten klooven uit, en roept: lang leef de Spaansche Vorst
Met zijn gebuur in rust. lang leef de dappre Wellem,
Die 't harrenas ontgespt, en zijn bepluimde hellem
Doet hangen aan den want, en 't slaghzwaardt needer leit.
Bekoorelijke Leeuw vol fiere moedigheidt,
Gy doet mijn borst, in dit gewest, weer aassem haalen,
Opgaand' Oranje zon! de leevendige straalen,
Die gy in d'uchtent van u heerschappy uit schiet,
Belooven Neederlandt, dat vrygemaakt Gebiet,
Een schoonder middagh, dan August de Roomsche volken.
Uw' Vader vocht om vreê; gy drijft de bloedge wolken,
Die, als gy weet, voor heen vergaarden, om dit landt,
Met schennis, Anxt, Ellendt, Verwoetheidt, Moordt, en Brandt
Te naardren, voor u wech. zy wou noch meerder spreeken;
Maar 't vreedevuur begint haar pruik met vlam te leeken.
Haar oogen zijn bezwalkt. haar keel is hees van rook.
Zy trekt haar aanzicht in haar zelf. het schijnt een spook.
De schrandre Tesselscha, die Salems starke schansen,
Met Godefroy, om d'eer van heilge lauwerkransen,
Langs Tassoos spoor, bestormt, verlaat Jeruzalem,
En zingt aan d'Aamstelstroom; maar met een scheller stem:
Nu zal het veldtgeschrey van Mavors woeste drommen,
Noch 't dondren van 't metaal, noch 't bulderen der trommen,
| |
| |
De handt van Konstantyn, in Freedrix leegersteê,
Niet meer verhinderen: Nassau omhelst de Vreê.
Hy zal in 's Princenhof, met palmen en olijven
Behangen, Willems tijdt met goude vaarzen schrijven.
Zijn zwangre fenixveêr, die nu in arbeidt gaat,
Om iet te baaren dat het keurighst' oor verzaadt,
Belooft ons Poëzy in vierderleie taalen.
De groote Vossius begint zijn aâm te haalen;
Hy schuwt zijn Boekery, en viert met Neederlandt.
Den Heer van Brandtwyk, die het koutste hart verbrandt
Door kusjes, vol van gloedt, de rechte bruilofshymen;
Graswinkel, die de mondt van Roomsch' en Duitsche rijmen
Gestaadigh overvloeit; en Brosterhuizen, die
Te Leide, Pallas tuin, zoo yvrigh als een bie,
De diere honingdau der wijsheit heeft gezoogen,
En weeder te Breeda, vermaart door ooreloogen,
Door d'ooren, in het brein der leerelingen stort,
Zijn beezigh om de Vreê, die my tot zingen port,
Een krans van letteren, die eeuwigh duurt, te maaken.
De fiere Bikkers, de van Baarles, en de Baaken,
De van der Hoevens, en de Hoofden, die de bron
Van het geklooft Parnas, en 't wijze Helikon
Beminnen, haaken vast, met oopen oor 'en oogen,
Naa 't geen de ruime Dam, of Schouburg zal vertoogen.
Zoo zong onz' Tesselscha. Op, Zweedsche Hannibal,
Versmijt uw'wapenen. de Haaghsche Mars heeft al
Zijn krijghstuigh neêrgeleit, om niet meer bloedt te zwelgen.
De Spaansche Pyrrhus plant zijn hof vol pallemtelgen.
Staa Hes, en keer uw' heir; want d'oostersche Jupijn
Wil al de straalen van zijn blixem, in de Rijn,
En Donau, en de Beldt, voor eeuwigh uit doen dooven.
Op Fransche Herkles, doet uw' knots aan spaanders klooven,
En leevertz' aan het vuur. zoo sluit men voor de Moordt,
Als in Augustus eeuw, godt Janus oorlooghspoort.
|
|