Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
4. Jan F.E. Celliers [1865-1940]aant.Celliers behoort tot de generatie van hen die het Afrikaans hebben gevormd tot literaire taal. Na studies te Delft en Leiden was hij bibliothecaris geworden in Pretoria. Hij nam actief deel aan de tweede Vrijheidsoorlog en ging daarna opnieuw enige jaren naar Europa. In 1907 keerde hij naar Afrika terug en verwierf er onmiddellijk een leidende positie. Zijn gedicht Die Vlakte, geïnspireerd door Shelley's The Cloud, was een verheuging voor zijn medestanders, die er het bewijs in vonden dat het Afrikaans voor lyrische uiting niet minderwaardig was. In 1908 verscheen het in een bundel [Die Vlakte en andere gedigte], ingeleid door Gustav S. Preller. Daarin vindt men ook de oorlogsgedichten. Gerijpt door aanraking met het Europese geestesleven, bekoord door de moderne natuurpoëzie, leerde Celliers de natuur van zijn eigen land poëtischer en grootser zien. In een gedicht als Die Ossewa voelen we sympathie en verwantschap met Guido Gezelle. Het is trouwens niet te verwonderen dat Zuid-Afrikaners zich aangetrokken voelden tot het vrome natuurgevoel en de oorspronkelijke zegging van deze West-Vlaamse dichter, die ook de taak had een eigen dichtertaal te scheppen ter uitdrukking van zijn diepste emoties. Het werk van Celliers kan overigens als artistieke prestatie de vergelijking met Gezelles lyriek niet doorstaan. In 1909 volgde Celliers' tweede bundel, Die Rivier; in 1910 de Unie-Kantate, waarin de geschiedenis van Zuid-Afrika in grote trekken herdacht wordt. In 1911 schreef hij, als proeve van een idylle, het verhalende gedicht Martjie, schilderingen van het vredige landleven in Zuid-Afrika, met de oorlog als achtergrond. Zijn latere verspreide gedichten zijn gebundeld onder de titel Die Saaier en ander gedigte [1918], meestal vaderlandse poëzie [President Steyn, Dingaansdag], en natuurindrukken. Daarna volgden Jopie Fourie en ander nuwe gedigte [1920], deels van huiselijke aard; Die Lewenstuin [1923], eveneens gemoedelijk en bekoorlijk, een allegorisch gedicht Die groot geheim [1924] in vrije, rijmloze verzen, en een bundel intiem-huiselijke poëzie Liefdelewe [1924]. Zijn werk van deze laatste periode heeft men wel vergeleken met de gedichten van De Genestet. |
|