Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd228. Hans Lodeizen [1924-1950]aant.Het dichterschap van Hans Lodeizen is gerijpt in de zekerheid van een nabije dood. In de moderne vormen van zijn poëzie komen oeroude, eeuwig-menselijke gevoelens tot uiting: verlangen naar vrijheid, naar geluk, naar liefde, en tevens angst voor eenzaamheid en ondergang. Het is duidelijk, dat de poëzie voor Lodeizen de dubbele taak had: bevrijder te zijn van beklemmende zwaarmoedigheid, en schepper te zijn van een eigen verrukkelijke realiteit. Voor het oog van zijn jonge volwassenheid verscheen de pas-afgesloten jeugd als een tijd van onschuld en zorgeloosheid. Het spel van deze tegenstellingen, uitgesproken in een experimentele taal vol beeldvondsten die soms aan Gorters sensitieve verzen doen denken, heeft Lodeizens poëzie gemaakt tot de eerste openbaring van de na-oorlogse dichtergeneratie, al blijft hij, gezien de snelle ontwikkeling van zijn tijdgenoten, nog een overgangsfiguur. Het enige bundeltje dat hijzelf heeft gepubliceerd, heet Het innerlijk behang [1949]. Zijn verzamelde poëzie, verzorgd door Bloem, Greshoff en Morriën, verscheen onder de titel: Het innerlijk behang en andere gedichten [1952]. |
|