229. Lucebert [schuilnaam van L.J. Swaanswijk, geb. 1924]
Het experimentele dichterlijke taalgebruik van de na-oorlogse generatie vindt z'n belangrijkste vertegenwoordiger in de dichterschilder-fotograaf Lucebert. Het bezwerende karakter van zijn werk is minder een gevolg van de ritmische structuur, dan van het taalscheppende vermogen: de woorden, of nieuwe taalvormen die men nauwelijks woorden kan noemen, wekken associaties, sprongsgewijs, schoksgewijs.
Deze gedichten, die de taal op een nog ongekende manier hanteren, zijn kennelijk verwant met de abstracte, nonfiguratieve schilderkunst. Anders dan het expressionisme, dat door zijn experimentele vormen beoogde uitdrukking te geven aan de innerlijke realiteit van de kunstenaar, wil de moderne ‘atonale’ dichter een geheel nieuwe, niet-subjectieve taal-werkelijkheid creëren, waarin men de diepste onzekerheden van de moderne mens ervaart. Enkele evenzeer geprezen als veroordeelde bundels van Lucebert heten: Triangel in de jungle [1951]; Apocrief [1952]; Van de afgrond en de luchtmens [1953]; Alfabel [1955]; Amulet [1957].