Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
183. Willem de Merode [schuilnaam voor Willem Eduard Keuning 1887-1939]aant.Levensloop: Geboren te Spijk [Gr.]; was een tijdlang onderwijzer, later ambteloos letterkundige te Eerbeek, waar hij overleed. Ofschoon De Mérode al in 1911 debuteerde en in 1916 deelnam aan Het Getij, vond hij eerst in de Opwaartsche Wegen-groep de geestverwante kring die hem als belangrijk dichter erkende. Volstrekt éen is hij er nimmer mee geworden. Daarvoor was zijn geloof te weinig dogmatisch en te zeer mystiek; daarvoor ook was zijn kunstenaarschap te zinnelijk. In de poëzie van De Mérode is het calvinisme ontdaan van z'n anti-esthetische trek: in rijke vormen, sierlijke rijmen, weelderige beeldspraak getuigt hier een protestant van een geloof, dat hem allereerst gevoelszaak is. In later jaren, deels onder de invloed van een sterker dogmatische opvatting, deels van een zakelijker richting in de Nederlandse poëzie, is in De Mérodes werk een andere verhouding gekomen tussen melodische en plastische elementen: het beeldende nam toe, en daarmee de concrete taal, nuchter, soms hard. Dank zij een groot assimilatievermogen bewerkte hij Chinese en Perzische kunst; hij schreef zelfs een reeks eigen gedichten in Chinese stijl: Ruischende bamboe [1937]. Pleit dit werk voor zijn dichterschap, het overschrijdt verre de grenzen van de calvinistische poëzie. Uit zijn grote aantal bundels, waarvan wij nog noemen: Het kostbaar bloed [1922], De verloren zoon [1928], De steile tocht [1930], Doodenboek [1934], stelde Roel Houwink een representatieve bloemlezing samen: De wilde wingerd [1936]. |
|