Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
165. Herman van den Bergh [geb. 1897]aant.Levensloop: Geboren te Amsterdam; studeerde rechten aldaar. Werkte als violist mee in het Concertgebouw-orkest. Journalist, correspondent in Parijs en Rome. Sinds 1945 terug in Nederland. Het Noord-Nederlandse expressionisme is veel geleidelijker ontstaan dan het Vlaamse en heeft een minder experimenteel karakter gehad. Het jongeren-maandblad Het Getij, opgericht en geleid door Ernst Groenevelt [1887-1955], had aanvankelijk een traditionele sfeer. Eerst toen Herman van den Bergh, Constant van Wessem en andere jongeren gingen medewerken, werd Het Getij het orgaan van het expressionisme, dat terzelfdertijd ook in schilderkunst en muziek zich krachtig deed gelden. Als eerste heeft Herman van den Bergh het expressionisme toegepast in de poëzie; zijn bundels De boog [1917] en De spiegel [1925] tonen een grote liefde voor de natuur en een hartstochtelijk vitalisme. Het melodieuze gaat wijken voor het harde ritmische woord; het rijm voor de assonance. Als criticus pleitte hij voor een nieuwe stijl van leven en dichten. Zijn belangrijkste kritieken en essays uit Het Getij werden gebundeld onder de titel Nieuwe tucht [1928]. Niet daarin opgenomen zijn een viertal beschouwingen gewijd aan de Franse modernist Guillaume Appolinaire [De vrije bladen, 1924]. De invloed op vele jongeren, o.a. Marsman is groot geweest. Na gedurende dertig jaar als dichter te hebben gezwegen, kondigde Herman van den Bergh in de uitgave van zijn Verzamelde gedichten [1954] nieuw werk aan. De bundels Het litteken van Odysseus [1956], Kansen op een wrak [1957], Verstandhouding met de vijand [1958] en Stenen tijdperk [1960] brachten het bewijs dat zijn persoonlijkheid en zijn talent zich hadden verdiept en dat zijn nieuwe, maar nog onverminderd expressionistische stijl in staat was ook deze diepere emoties treffend tot uitdrukking te brengen. |
|