Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
145. Jan van Nijlen [1884-1965]aant.Levensloop: Geboren te Antwerpen; na 1914 tijdelijk in Nederland; later jarenlang ambtenaar aan een der ministeries in Brussel. Tegelijk met Greshoff en Vestdijk redacteur van Groot Nederland. Ofschoon Jan van Nijlen aan verschillende Zuid- en ook Noord-Nederlandse tijdschriften heeft meegewerkt en enkele van zijn bundels bekroond heeft gezien, is hij in de Vlaamse letteren een eenzame en enigszins onderschatte figuur. Die eenzaamheid is niet toevallig, maar behoort tot het meest wezenlijke van zijn persoonlijkheid en van zijn poëzie. Aanvankelijk opgenomen in verschillende literaire groeperingen en zelfs hun woordvoerder bijv. als inleider van een bloemlezing, heeft hij zich daarna steeds consequenter teruggetrokken. Zijn dichterlijke ontwikkeling is te vergelijken met die van Bloem: terwijl de oudste gedichten [bijv. Verzen, 1906; Het licht, 1909] een decoratief karakter dragen, doordat schone verbeeldingen er in klassiek-evenwichtige vormen tot uitdrukking komen, heeft het latere werk een diepe en direct ontroerende menselijkheid en een eerlijke eenvoud van woordkeus. Zijn rijpste verzen zijn vervuld van weemoed om het altijd ontoereikende leven en van de troost die er ligt in herinnering en droom. Zoals vele lyrici wordt ook Van Nijlen geïnspireerd door het herdenken van zijn jeugd. Zijn belangrijkste bundels heten: De lokstem [1925], De vogel Phoenix [1928], Geheimschrift [1934], Het oude kind [1938]. Zijn Verzamelde gedichten, in 1938 in Nederland verschenen en sindsdien vermeerderd herdrukt, hebben zijn naam een grote bekendheid gegeven. Na de tweede wereldoorlog, waarin Van Nijlen zijn zoon verloor, publiceerde hij De dauwtrapper [1947], waarin hij zonder bitterheid zijn ontgoocheling en zijn verlies belijdt, en zonder retoriek getuigt van zijn deemoedige berusting en zijn dankbare aanvaarding van het af en toe genoten geluk. Eenzelfde gezindheid van diepzinnige eenvoud en zelfbeheersing spreekt zich uit in de bundel Te laat voor deze wereld [1957]. Als zeer persoonlijk essayist deed Van Nijlen zich o.a. kennen in beschouwingen over de Franse literatuur: Francis Jammes (1918), Charles Péguy (1919) en in de opmerkelijke, uit dankbaar herdachte vriendschap ontstane Herinneringen aan E. du Perron [1955]. |
|