Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd140. A. Roland Holst [geb. 1888]aant.Levensloop: Na de h.b.s. enige tijd student te Oxford. Sindsdien letterkundige, aanvankelijk te Laren, later te Bergen [n.-h.]. Van 1920-1934 redacteur van De Gids. In 1946-1947 maakte hij een literaire reis door Zuid-Afrika. In 1959 verwierf hij de Prijs der Nederlandse letteren. | |
[pagina 177]
| |
In de reeks dichtbundels, door A. Roland Holst in de loop der jaren uitgegeven, heeft zijn poëzie zich naar sfeer en stijl gewijzigd. Verzen [1911] en ook De belijdenis van de stilte [1913] brengen de eenzaamheid van een zachtmoedige, schuchtere persoonlijkheid tot uiting; in zijn latere werk echter is de eenzaamheid geen stemming, maar een fatum; het beeld van het ‘eiland’ is typerend voor hem. De menselijke ziel voelt zich dus niet eenzaam, zij is het, onverbiddelijk, en in die eenzaamheid is zij verwant met grote natuurkrachten: de zee, de sterren, de wind. In de bundels Voorbij de wegen [1920] en De wilde kim [1925] is deze fatale eenzaamheid verbonden met een hunkering naar hartstochtelijk leven als in de oertijd, en een verlangen naar eenheid buiten tijd en ruimte. De taal wordt moeilijker, en sluit zich meer af voor een direct begrip. Nog sterker is dit geworden in zijn cyclus Een winter aan zee [1937], die in strakke vormen spreekt vanuit een visionair, van sagen en legenden doorzongen droomleven, dat de denkwijze der normale stervelingen versmaadt om langs andere wegen te naderen tot een wereldbeeld. Een ‘mysticus’ heeft men Roland Holst genoemd: maar de mystiek betreft hier geen verhouding tot God, doch tot een aardse volmaaktheid in een verloren oertijd; zowel het Homerische Troje, als de sagen der Kelten, vormen voor Roland Holst een inspirerende kracht. Trots en heimwee, noodlot en kunstenaarsglorie voelt men opdoemen uit de woorden, die echter dit alles evenzeer verhullen als vertolken. Enige toeneiging tot het algemene leven toont zijn bundel Onderweg [1940]. Ook in zijn proza behoudt Roland Holst zijn afgeslotenheid; zijn taal is geen middel tot mededeling, doch magische uitdrukking van een innerlijke realiteit. Bewerking van een Iers sagenmotief vindt men in Deirdre en de zonen van Usnach [1920]; later volgden De afspraak [1927], Tusschen vuur en maan [1933] en Voorteekens [1936]. Belangrijk voor de kennis van zijn persoonlijkheid is de prozabundel: Uit zelfbehoud [1938]. Tijdens de oorlog verschenen van hem illegaal het essay Eigen achtergronden, en de gedichten In Memoriam Du Perron et Ter Braak, en Helena's Inkeer. Ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag kwam een verzamelde uitgave van zijn werk in vier delen tot stand. In 1958 volgde de bundel In gevaar; in 1960: Omtrent de grens. |
|