Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
134. J.A. der Mouw [1863-1919]aant.Levensloop: Geboren te Westervoort. Gymnasium te Deventer, daarna student klassieke talen te Leiden. Gepromoveerd in 1890. Tot 1904 leraar te Doetinchem; daarna woonachtig te 's-Gravenhage; aldaar overleden. Als een verontrust zoeker naar de waarheid heeft Dèr Mouw alle mogelijke wijsgerige stelsels bestudeerd, en met zijn felle kritiek overal het zwakke punt ontdekt. Heftig vijand van alle woordgegoochel, wendde hij zich, evenals later Carry van Bruggen, tegen de moderne stromingen in de filosofie, vooral tegen het Hegelianisme van Prof. Bolland. Tenslotte vond Dèr Mouw een haast onvermoede rust in de Voor-Indische mystieke wijsbegeerte. Eerst toen, na zijn vijftigste jaar, ontwaakte de drang om zich in versvorm te uiten, die hij in zijn jeugd wel had gekend, opnieuw in hem. Hij noemde zich Adwaïta [hij, die de tweeheid te boven is], en schreef in zakelijke, haast nuchtere, maar beeldende en soms geestige taal een groot aantal gedichten, overwegend sonnetten. De bijzondere humor van Dèr Mouws poëzie ontstaat door de tegenstelling tussen het menselijk-aardse van de taal en het bovenmenselijke van de beleden wijsheid. Tijdens de voorbereiding van de uitgave stierf hij [Brahman I, 1919; Brahman II, 1920]. Zijn leerling Victor E. van Vriesland verzorgde de nalatenschap en gaf later nog een kleine bundel Nagelaten verzen uit [1934], waarin men vooral jeugdherinneringen vindt uitgebeeld; onder zijn leiding kwamen ook de Verzamelde werken [zes delen, 1947-1951] tot stand. |
|