Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd130. Aart van der Leeuw [1876-1931]aant.Levensloop: Geboren te Delft; studeerde rechten te Amsterdam, waar hij in 1902 promoveerde. Van 1902-1906 verbonden aan de Levensverz. mij. Dordrecht. Sindsdien literator, woonachtig te Voorburg, en aldaar gestorven. Het poëtische werk van Aart van der Leeuw toont het maandblad De Beweging in z'n zacht-romantische, weemoedig-gelukkige gedeelte. Het is stemmingskunst, geen kunst van indrukken zoals bij de Tachtigers vaak, maar ook geen kunst van wijsgerige bezinning zoals bij Van Eyck. Een getemperde vreugde om al de schoonheden van het aardse leven, een mijmerend heimwee naar volmaakt geluk, verbeeldt zich in soms klassieke gestalten. Van zijn verzenbundels noemen wij: Liederen en balladen [1911], Opvluchten [1922] en Het aardsche paradijs [1927]. Zijn diepzinnige, fantastische verhalen vindt men o.a. in: De gezegenden [1923], Vluchtige begroetingen [1925], Verspreid proza [1932] en Vertellingen [een uitgebreide herdruk, 1935]. Door stijl en motieven is dit werk verwant aan de verhalen uit de eerste periode van Arthur van Schendel. Een verheugend succes verwierf de eenvoudige, bescheiden schrijver met zijn beide meesterlijke boeken Ik en mijn speelman [1927] en De kleine Rudolf [1930], waarin de beste elementen uit zijn novellen zich verbreedden tot bekoorlijk-weemoedige romans. De humor, fijnzinnig en wijs, maakt deze soms ernstige verhalen tot iets luchtigs; de sfeer is het best te vergelijken met een lichte aquarel. De kleur overheerst de klank; de schrijver was zich dit bewust en heeft eens opgemerkt, dat zijn doofheid wellicht de oorzaak was, dat zijn kunst ‘voornamelijk een kunst van het oog is geworden’. |
|