Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd114. Jan Prins [schuilnaam van C.L. Schepp, 1876-1948]aant.Levensloop: Na gymnasium en Kon. Instituut voor de Marine: Zee-officier [1896-1924] en als zodanig verschillende keren in Nederlands-Indië. In zijn laatste levensjaren woonachtig te Bussum. Na op twintigjarige leeftijd voor het eerst gedichten te hebben gepubliceerd, is Jan Prins steeds blijven medewerken aan verschillende tijdschriften. Zijn verzen zijn ontstaan uit een grote liefde voor het Hollandse landschap, dat hij met tal van kleine, tekenende bijzonderheden uitbeeldt. Niet vervoerend van verrukking maar aandachtig en bezonnen, ernstig en hartelijk, spreekt hij over de schoonheid en de karakteristieke verschijnselen van Nederland: molens en dijken, zee en strand, schepen en sluizen, wolken en bomen, en de kalme overgangen der seizoenen. Deze verzen zijn bijeengebracht in de bundels Tochten [1911], Getijden [1917], Verschijningen [1925]. Breedvoeriger in zijn beschrijving, iets anekdotischer en daardoor veelal minder overtuigend, zijn de verzen die hij wijdde aan Java: Indische gedichten [1932]. Het is de innerlijke kracht, de klank van manlijke liefde, die de poëzie van Jan Prins een aparte waarde geeft, en haar onderscheidt van de gewone, veelvuldig beoefende natuur-lyriek. Na op latere leeftijd zijn studie van de klassieke talen te hebben hervat, publiceerde hij in 1936 een knappe vertaling van Platoons Timaios, ingeleid door een reeks sonnetten; in 1940 volgde La Fontaine, Veertig fabels, waarvan in 1946 een tot 151 fabels uitgebreide herdruk verscheen. Zijn oorspronkelijke werk is herdrukt in twee bundels Bijeengebrachte gedichten. |
|