Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd93. Lodewijk van Deyssel [schuilnaam van Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, 1864-1952]aant.Levensloop: Geboren te Amsterdam; zoon van prof. J.A. Alberdingk Thijm. Opleiding te Rolduc en Katwijk-Binnen. Enkele jaren in de boekhandel. Criticus in verschillende tijdschriften; na 1887 voornamelijk in de Nieuwe Gids. Na zijn huwelijk, van 1887-1889 te Houfalise in de Ardennen; van 1889-1893 te Bergen op Zoom; daarna te Baarn. Vervreemd van het katholicisme. Redacteur van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, daarna van De XXe eeuw; sedert 1909 van De Nieuwe Gids. In 1935 eredoctor van de Universiteit van Amsterdam. Later te Haarlem gevestigd en aldaar overleden. Lodewijk van Deyssel begon met een artikel in de Dietsche Warande [1881], gevolgd door een reeks artikelen in De Amsterdam- | |
[pagina 130]
| |
mer [1881]. Zijn stijl vertoonde al vroeg buitengewone hoedanigheden; zijn kritisch en polemisch talent maakte hem tot een geducht tegenstander. Als geestdriftig bewonderaar van het Franse naturalisme kwam hij tot het schrijven van zijn romans Een liefde [1887] en De kleine republiek [1889]. In de Nieuwe Gids schreef hij ontboezemingen over Zola, en een bewonderende studie over De Goncourt. Tegelijk hervatte hij zijn vinnige kritiek. Omstreeks 1890 begint voor hem een nieuw tijdperk. Zola verliest zijn bekoring [De dood van het naturalisme, 1891]; het mystieke gevoelsleven dat hij uit oudere en nieuwere schrijvers leerde kennen, bracht hem op nieuwe wegen [Van Zola tot Maeterlinck, 1895]. Terwijl zijn kritiek voortgaat, neemt zijn nieuwe kunst de vorm aan van ‘proza-gedichten’ [In de zwemschool; Menschen en bergen, 1891; Jeugd, 1892]. De schrijver geeft namelijk de ‘sensatie’ weer, door nauwkeurige ‘observatie’ van de dingen ontstaan. Het is begrijpelijk dat hij Gorters Verzen, die datzelfde bedoelden, geestdriftig prees. Het hoogtepunt wordt bereikt, wanneer de ‘sensatie’ overgaat in ‘extaze’ [Apocalyps, 1893]. Opmerkelijk is het, dat Karel Thijm in diezelfde jaren, onder het pseudoniem A.J., een studie over Multatuli [1891] schreef, en de bewonderenswaardige biografie van zijn vader: J.A. Alberdingk Thijm [1892]. De zelfbeheersing van deze stijl verschilt sterk van zijn impressionistische schrijftrant. Van Deyssels grote tijd heeft maar kort geduurd. Latere prozagedichten, zoals Verbeeldingen [1908] en de uitgesponnen, onbeduidende observaties en sensaties van het kind Adriaan [Kindleven, 1904], zijn slechts een naklank van de vroegere. Belangrijker zijn de bladzijden waarin hij de zielsavonturen beschrijft van een jonge Hollander, voor het eerst te Parijs: Het Ik, heroïsch-individualistische dagboekbladen, alsook de wijsgerig-psychologische fragmenten, die hij in 1911 uitgaf onder de titel: Uit het leven van Frank Rozelaar. Al het kritische en beschouwende werk is, zij het niet volgens de orde van ontstaan, bijeengebracht in elf bundels Verzamelde opstellen. De negende bundel bevat studies over Rembrandt, bij gelegenheid van diens jubileum [1906]. In de niet zeer diepgaande Gedenkschriften [1924] beschreef Van Deyssel de vele aandoeningen en invloeden die hij in zijn leven onderging. |
|