Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
92. Herman Gorter [1864-1927]aant.Levensloop: Geboren te Wormerveer; zoon van Ds. Simon Gorter. Studie in de klassieke letteren te Amsterdam. Korte tijd leraar aan het gymnasium te Amersfoort. Later wijdde hij zich te Bussum aan studie en Marxisme. Tot 1909 sociaal-democraat; later overgang tot het communisme. Reis naar Rusland, 1920; breuk met Lenin. Op terugreis uit Zwitserland in Brussel gestorven. Gorter nam door zijn gedicht Mei [1889] plotseling een hoge plaats in. Naast de zwaarmoedige poëzie van de meeste Tachtigers hoorde men in Mei ‘een nieuw geluid’, een uiting van vreugde om het leven en om de heerlijkheid van de Hollandse natuur. Mei is vol van de bekoring van zee en land, water en hemel, bloemen, vlinders en vogels, van alle jeugd en van alle schoonheid. Maar in Mei is ook hetzelfde onbevredigde verlangen als in Perks Iris: het aardse, menselijke, gesymboliseerd in het Mei-figuurtje, streeft naar vereniging met de blinde God Balder, zinnebeeld van de wijsgerig-religieuze wereldziel, en kan deze vereniging niet duurzaam bereiken. Het absolute en eeuwige is voor het betrekkelijke en tijdelijke niet anders dan in een kortstondig visioen benaderbaar. De onovertroffen zintuiglijkheid van Mei, het dichterlijk impressionisme op z'n best, ontwikkelde zich bij Gorter tot de sensitivistische poëzie en het uiterste individualisme van Verzen [1890]. Zijn poëzie uit deze periode is terecht vergeleken met het latere werk van Vincent van Gogh. In zijn taalscheppend vermogen en zijn volstrekte breuk met de traditie, is de Gorter van deze periode de meest experimentele dichter uit onze literatuur-geschiedenis. Geheel deze bundel is als een lyrisch dagboek van verfijnde sensaties. Maar Gorter was geen natuur om te blijven bij het bereikte. Nu hij het allerfijnste van zijn vluchtige gevoelens en waarnemingen had uitgedrukt in uiterst persoonlijke taalvondsten, streefde hij naar wijsgerige bezinning en levensverdieping. Hij bestudeerde opnieuw de filosofie, vooral die van Spinoza, wiens Ethica hij vertaalde [1895]; daardoor geïnspireerd schreef hij enkele strakke wijsgerige gedichten. Sommige daarvan werden, met het grootste deel der sensitivistische, gebundeld in De school der poëzie [1897]. Intussen was Gorter gekomen tot een socialistische levensbeschouwing. Als redacteur van het maandblad De nieuwe tijd en als propagandistisch spreker had hij een belangrijk aandeel in de ar- | |
[pagina 129]
| |
beid van de jonge s.d.a.p. De bundel Verzen [1903] is de eerste uiting daarvan. Tegen zijn vroegere bondgenoten schreef hij zijn Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland [in de Nieuwe Tijd, 1898-'99; omgewerkt in 1908-'09], waarin hij van zijn theoretisch-socialistisch standpunt wilde aantonen, waarom deze poëzie ‘na een zó korte bloei noodzakelijk sterven moest’. Eerst uit een nieuwe gemeenschap zou een nieuwe bezielde kunst op kunnen bloeien. Zo wenste Gorter Een klein heldendicht [1906] beschouwd te zien als een voorspel van een nieuwe kunst; maar het staat in dichterlijke waarde niet gelijk met Mei. Nadat Gorter in 1909 de s.d.a.p. had verlaten, omdat hij een radicaler socialisme nastreefde, schreef hij het epische gedicht Pan [1912], waarvan een zeer vermeerderde herdruk in 1916 werd uitgegeven. Geheel zijn wereldbeschouwing is daar uitgesproken in vaak moeizame, soms grandioze verzen. Pan staat geheel afzonderlijk in onze literatuur. Uit zijn nalatenschap werden nog acht bundels poëzie gepubliceerd, grotendeels fragmentarisch werk, maar in menig opzicht zeer interessant. Een poging tot samenvatting deed de dichter in De Arbeidersraad [geschreven 1925, uitgegeven 1931]. Omstreeks 1920 schreef Gorter zijn marxistisch-literaire studiën over de dichtkunst der allergrootsten: Aeschylus, Dante, Shakespeare e.a., uitgegeven onder de titel De groote dichters [1935]. Gorters Verzamelde werken, in acht delen, zijn van bijzonder belang door de vele, tevoren ongepubliceerd gebleven, gedichten. |
|